Dit is de tekst van het jubileumboek ’75 jaar K.S.A. Sint-Jozef Aalst’, uitgegeven in maart 2003.
(Alles uit deze tekst mag vrij gekopieerd worden, maar de auteurs zouden het appreciëren als er naar de bron wordt verwezen. Dank.)
Redactie onder leiding van Luc Geeroms: Iwein De Koninck, Walter Demuynck, Joris geldhof, Erik Hendrickx, Filip Van de Winkel, Ghisleen Willems, Piet Willems
Een gedrukt, rijkelijk geïllustreerd exemplaar kan steeds bekomen worden via Filip Van de Winkel.
INHOUD
I. 1909 – 1928: De Pre-K.S.A.-periode
II. 1928 – 1940: De oprichting en eerste groei van de K.S.A.
- K.S.A. Atheneumbond
- Sint-Maartenbond
- 1939: Een zwart jaar in de geschiedenis van onze bond
III. 1940 – 1945: De oorlogsjaren
- Vergaderen tijdens de oorlog
- Regenkamp (Ghisleen Willems)
- Onze K.S.A. van de veertiger jaren (Pieter Paul Van Nuffel sj)
IV. 1945 – 1960: Opbouw van een moderne jeugdbeweging
- Zingende Pater Proost
- K.S.A. Internenbond Aalst (Leo Van den Abbeele)
- De K.S.A.-Fanfare
- Driekoningenstoet
- Een origineel kamp
V. 1960 – 1975: Van kerngroep naar massabeweging
- Kampen en koken
- Het materiaal
VI 1975 – 1990: Een moderne jeugdbeweging
- Pater Willy De Clerck sj (Filip Van De Winkel)
- Het K.S.A.-uniform: weerspiegeling van de tijdsgeest
- Bondsvlaggen
VII. De laatste tien jaar
- Enkele evolutielijnen
- De dagelijkse werking
- De zomerkampen
- Het lokaal
- VZW Vrienden van K.S.A.-Sint Jozef
- Jongens en meisjes (Christophe Mertens)
- Voorstanders van het niet mengen (Bernard Van Den Bossche)
- Meisjes bij K.S.A. Sint –Jozef Aalst (Josephine Limpens)
- De fietsenstalling
- De brand in het lokaal
- Het privé-weekend van de aspiranten ‘96
- Het drugsplan
- Het Pansjenkamp
I. 1909 - 1928 : DE PRE-K.S.A.-PERIODE
De geschiedenis van de K.S.A.-bond van het Sint-Jozefscollege te Aalst begint strikt genomen in 1928, maar heeft zijn wortels duidelijk in de decennia ervoor. Immers, op 26 december 1908 wordt door Fr. Boeykens, Hilaire Gravez, J. Claes en J. Crick het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond van Aalst en Omtrek opgericht, als een lokale jeugdafdeling van het A.K.V.S. Dit Algemeen Katholiek Vlaams Studentenverbond is gegroeid uit de Blauwvoeterie van de Westvlaamse student-dichter Albrecht Rodenbach.
Op 2 januari 1909 wordt de naam De Witte Kaproenen aanvaard, ontleend aan een militiekorps dat witte kappen droeg en te Gent in 1379 onder de leiding van Jan Yoens in opstand kwam tegen Lodewijk van Male. Bij de officiële stichting op 7 augustus 1909 telt men reeds 36 leden. Doel van deze bond is alle Vlaamsgezinde studenten en leerlingen samen te brengen om een Vlaamse werking te ontplooien, bestaande uit de ontwikkeling van de eigen taal, eigen volksaard en godsdienst, om deze later in het openbaar leven actief te bevorderen. Na eerst in de Katholieke Kring en de Werkmanskring vergaderd te hebben, vindt men vanaf 1911 een onderkomen in het college zelf.
In de aanvangsperiode heerst een goede verstandhouding met de hiërarchische overheid van het college. Zo spreekt pater rector Borreman op de feestvergadering van 20 augustus 1910 de wens uit dat alle leerlingen zouden aansluiten bij de Witte Kaproenen. Spoedig echter bekoelt deze relatie, mede door de té Vlaamsgezinde houding van het A.K.V.S. Dit wordt nog op de spits gedreven wanneer na een vergadering op 19 april 1911 op de speelplaats toen als extremistisch beschouwde kreten (wij eisen een Vlaamse Hogeschool e.d.) geroepen worden, gevolgd door het zingen van de Vlaamse Leeuw en de Blauwvoet.
Langzamerhand kan, zowel lokaal als bij de nationale leiding, een duidelijke ideologische verschuiving waargenomen worden in de richting van een radikaal Vlaams nationalisme met een sterk anti-Belgische inslag. Hierdoor komt het A.K.V.S. spoedig in conflict met de traditionele Katholieke Partij (Charles Woeste, Daens' grote tegenstrever, is hier nog steeds actief!) en het kerkelijke gezag. Vanaf ca. 1925 gaat het A.K.V.S. vanuit kerkelijke zijde tegengewerkt worden, en wenst men een eigen Katholieke Actie voor studenten, rechtstreeks onder het gezag van de bisschoppen te organiseren. Dit heeft uiteraard ook gevolgen voor de werking te Aalst. Op 20 augustus 1927 spreekt proost Maurits Ketels over de ontevredenheid van de bisschop van Gent, Mgr. Coppieters, aangaande de nationalistische ideeën van het A.K.V.S. en pleit hij ervoor dat een jeugdbeweging zich onder het gezag van de bisschop dient te plaatsen. Dit standpunt leidt tot een felle discussie binnen de bond.
Wat het bondsleven zelf betreft hebben de activiteiten in deze jaren weinig gemeen met wat vandaag als jeugdbeweging omschreven wordt. De activiteiten beperken zich tot voordrachten met discussie, liederavonden en toneelopvoeringen; voor sport, spel en kamperen is zeer weinig plaats! Ongeveer eenmaal per maand komt men samen in studiekringen, om een op voorhand opgelegd gespreksthema te bediscussiëren. Deze onderwerpen handelen hoofdzakelijk over Vlaamse beweging en taal- en letterkunde, alsook over de plaats van de student hierin. Gastsprekers worden uitgenodigd en ook de eigen leden brengen voordrachten over deze onderwerpen. Vooraf krijgt men een lectuurlijst om het gesprek of de spreekbeurt voor te bereiden. Een greep uit de onderwerpen van deze referaten vinden we terug in de bewaarde verslagboeken : De ware grondbeginselen van onze Vlaamse studentenbeweging, De maatschappelijke plichten van de studerende jeugd, Zin en betekenis van een Vlaamse hogeschool, Vlaamse literatuur, enz... Ook een onderafdeling tegen drankmisbruik wordt opgericht, en op 31 augustus 1913 organiseert men de Landdag van het A.K.V.S. te Aalst.
Deze 'ernstige' vergaderingen vormen het kernpunt van het bondsleven, met daaromheen nog een hele reeks activiteiten, vooral gericht op ontspanning : wandelingen, fietstochten, bedevaarten, land- en gouwdagen, toneel... Een uiterst belangrijke figuur in de Aalsterse studentenbond na de Eerste Wereldoorlog is zeker de zeer Vlaamsgezinde pater Van Opdenbosch.
II. 1928 - 1940 : OPRICHTING EN EERSTE GROEI VAN DE K.S.A.
Reeds in 1921 doet paus Pius XI een oproep tot 'Katholieke Actie' (K.A. : 'de georganiseerde deelname van de leek aan de Kerk') en als respons hierop wordt in 1928 het Jeugdverbond voor Katholieke Actie opgericht, als overkoepelende organisatie voor de verschillende verenigingen van K.A.. In dit J.V.K.A. worden, getrouw aan de ideologie van de strikte opdeling van de maatschappij in milieus of standen, verschillende jeugdorganisaties opgericht. Naast de Katholieke Arbeidersjeugd, de Katholieke Landelijke Jeugd, ziet de Katholieke Studenten Actie het licht, gericht naar de studenten van het middelbaar onderwijs. Aldus hopen de bisschoppen meer greep te krijgen op de Vlaamse studentenbevolking en de invloed van het A.K.V.S. te verminderen of zelfs teniet te doen.
Kanunnik Dubois wordt belast met de uitbouw van K.S.A. West-Vlaanderen, die hij inricht als een kerkelijk-strijdende organisatie met Vlaamse geest, sterk anti-A.K.V.S. gericht. In Oost-Vlaanderen is het kanunnik Felix Vercruyssen die instaat voor de coördinatie van de K.S.A.-groepen, die als christelijke, Vlaamse bonden echter minder afstand nemen van het A.K.V.S.
Te Aalst besluiten de Witte Kaproenen niet als bond deel te nemen aan het eerste congres van het J.V.K.A. te Antwerpen op 26 augustus 1928. De leden kunnen wel individueel het congres bijwonen, zonder echter de bondsvlag mee te nemen. Deze opstelling verklaart men door te stellen dat het J.V.K.A. strijdig is met de nationalistische principes van de Witte Kaproenenbond. De reactie volgt zeer snel : op 28 augustus verbiedt de overheid van het Sint-Jozefscollege de Witte Kaproenen nog te vergaderen op het college, dit vier dagen vóór een geplande toneelopvoering. De proost, E.H. Goethals, neemt ontslag en stapt met vijf leden van de Witte Kaproenen over naar het J.V.K.A. Deze datum kunnen we dus gerust beschouwen als de ontstaansdatum van K.S.A. Sint-Jozef Aalst.
Ondertussen zetten de Witte Kaproenen hun werking verder, maar het gebrek aan proost en eigen lokaal, en de tegenwerking vanuit het college bemoeilijkt dit ten zeerste. In 1928 wordt nog vergaderd in openlucht, in 1929 vindt men een onderdak in het -politiek gekleurde- Vlaams Huis in de Molenstraat. Hierna vergadert men hoofdzakelijk in café Sint-Elooi (Esplanade), maar dit valt niet in goede aarde bij verschillende ouders. Vóór Pasen 1931 start men onderhandelingen met het Sint-Jozefscollege, waar ondertussen de 'afgescheurde' J.V.K.A.-bond actief is. Volgend compromis komt uit de bus : de Witte Kaproenen mogen opnieuw op het college vergaderen, maar moeten een federatie vormen met het J.V.K.A. en de vergaderingen van beide bonden dienen gemeenschappelijk te zijn. Blijkbaar is de breuk toch te diep, want na slechts drie gemeenschappelijke vergaderingen komt men opnieuw tot een scheiding. Op 8 augustus 1931 vragen de Witte Kaproenen de toelating een aparte vergadering te mogen houden op het college, wat door de rector toegestaan wordt. De J.V.K.A.-bond neemt dit echter niet en woont de vergadering bij, waardoor deze een zeer woelig verloop kent. Frans Tack, Witte Kaproen, brengt een voordracht naar voor over 'Idealisme' en eindigt met de woorden :’Wij willen onze leuze AVV-VVK niet laten verbasteren, al heet de verbasteraar dan ook K.A.!’ Een hevig en geanimeerd debat volgt over de vraag of A.K.V.S. al dan niet aan politiek doet; de meningsverschillen liggen zo ver uit elkaar dat men besluit diezelfde avond een gemeenschappelijke bestuursvergadering te houden met rector P. Gessler als scheidsrechter. Die neemt volgend besluit : het A.K.V.S. wordt erkend als traditionele studentenbond; zij alleen kunnen aanspraak maken op de naam De Witte Kaproenen, de verslagboeken, bondsvlag en kas, maar ze moeten opnieuw buiten het college vergaderen. Het J.V.K.A. moet een nieuwe naam kiezen en een nieuwe bond stichten : voortaan zullen ze de naam K.S.A. gebruiken.
De Witte Kaproenen zetten dus hun activiteiten voort buiten de collegemuren, meestal in private woningen (families Meert en D'Haese) en enkele malen in open lucht met toespraken over Nationalisme, Willem van Oranje, Rodenbach, Trouw aan het A.K.V.S., Antimilitarisme, enz... Na een actieve start gaat de werking echter snel achteruit wegens té weinig belangstelling. Het allerlaatste verslag van een vergadering dateert van 22 juli 1935 : een lezing over De plichten van de katholieke Vlaamse studenten in het A.K.D.S. (in 1934 had het A.K.V.S. zijn naam gewijzigd in Algemeen Katholiek Diets Studentenverbond).
De K.S.A.-bond vestigt zich dus definitief als enige jeugdbeweging binnen de collegemuren : van een rommelige zolderkamer maakt men een keurig K.S.A.-lokaaltje. Tijdens de eerste jaren van bestaan (1928-1938) liggen de activiteiten nog in dezelfde lijn als tijdens de A.K.V.S.-periode, met studiekringen e.d. Toch bemerken we een afhankelijker opstelling tegenover het bisschoppelijke gezag en een grotere impact van de proost. Wat wel blijft is de sterke Vlaamsgezinde mentaliteit, té sterk volgens sommigen op het college. Volgens een toenmalige getuigenis zijn de K.S.A.-ers op het college, wegens hun duidelijke Diets- en Vlaamsgezindheid, zowat een schandaaltje. Bovendien komen ze er openlijk voor uit zich onafhankelijk op te stellen tegenover de hogere geledingen en de gouwproost.
Belangrijk in deze dertiger jaren is zeker de accentverschuiving die vanaf 1937 plaatsgrijpt. Enkele jezuïeten, waaronder P. Monden en P. Vandekerckhove (beiden proosten van onze bond) hebben goede contacten met hun confraters die in het bisdom Keulen mee de leiding hebben van de Neudeutschland-beweging. Deze beïnvloeding vormt het uitgangspunt voor het Guldensporenprogramma van de Oostvlaamse K.S.A., waarin meer aandacht besteed wordt aan specifieke 'jeugdbewegingstechnieken' als sport en spel, openluchtleven, eerbied voor de natuur, zang en een typische symboliek. Tot in de details stemt dit qua methodiek en stijl overeen met deze van Neudeutschland. Ook elementen uit de ideologie, die gericht wordt naar de realisering van een katholiek nieuw en jong Vlaanderen (Vlaanderen hernieuwen in Christus), worden uit Duitsland geïmporteerd. Tevens wordt de externe structuur veel vaster en sterker uitgebouwd. K.S.A. Oost-Vlaanderen staat vanaf nu bekend als 'K.S.A.-Jong-Vlaanderen', terwijl men in West-Vlaanderen trouw blijft aan de klassieke K.A.-beweging.
Men kent binnen de bond aanvankelijk slechts twee bannen : knapen (eerste en tweede jaar humaniora) en kerels (vanaf het derde jaar tot de retorica). Daar wordt later een ban ('voorknapen', later omgedoopt tot 'jongknapen') aan toegevoegd voor leerlingen van het vijfde en zesde leerjaar van de Basisschool. Een eigen tijdschrift bestaat nog niet, maar wel publiceert men artikels aangaande de verschillende activiteiten in het collegetijdschrift 'Jong Leven'. In deze jaren wordt eveneens het initiatief genomen van de jaarlijkse Driekoningenstoet. In een optocht door de straten van de stad wordt geld ingezameld voor de missies en deelt men snoepgoed uit aan de kinderen in de arbeiderswijken. Eind jaren '30 groeit en bloeit tevens een muziekkapel binnen de bond, geoefend door een muzikant van de fanfare van het Vlaams Huis. Ook toneelopvoeringen, zomer- en paaskampen vormen hoogtepunten in de jaarwerking. De bond groeit gestaag, ook in ledenaantallen.
K.S.A. ATHENEUMBOND
De vooroorlogse organisatiedrang in het jeugdbewegingsleven ging ook aan het atheneum van Aalst niet voorbij. Stilaan ontgroeide men de stroeve periode van - nu totaal - onaannemelijke geboden en verboden. Zo waren rond de jaren 1935 kontakten tussen leerlingen van het college en het atheneum nog verboden.
Op het atheneum werd in het voorjaar 1938 de KSA-Sint Gerolfbond gesticht door Gilbert Claus onder impuls van jezuïet Pater Van Steenberghe. Ook Frans Callebaut, Van Asch, Leo Van de Kerckhove en pater Monden inspireerden de stichter voor "een jeugdbeweging met een apostolische zending op het atheneum". Deze school was met zijn lerarenkorps, bestaande uit hoofdzakelijk christelijke leerkrachten, alleszins niet vrijzinnig.
Aanvankelijk met een groepje van 10 medeleerlingen, maar weldra met een 40 tal, werd vergadering gehouden in de "Katholieke Werkmanskring" in de Zonnestraat en elke eerste vrijdag hadden ze een mis in de H. Geestkapel in de Kattestraat. Er was nauwelijks een officiële band met de K.S.A. Zo was er aanvankelijk ook geen sprake van uniformen. De stichter had verdoken wél een uniform kunnen bemachtigen (bij hem thuis waren ze allergisch voor uniformen) en eenmaal stapte hij mee op in een marsch van de beweging.
Een nieuwe periode brak aan toen initiatiefnemer Gilbert Claus opgevolgd werd door zijn broer Paul. De groep werd opgedeeld in vendels, de uniformen verschenen. Kortom, de K.S.A.-methodiek werd volledig doorgevoerd, het werd een waarachtige bond, ingeschakeld in gewest en gouw.
De doorworsteling van de oorlogsjaren geschiedde zonder schade. Na de bevrijding telde de atheneumbond een dertigtal aangesloten leden. Wellicht als laatste groepsuiting defileerden ze mee voor bisschop Callewaert op de Gouwdag te Gent (1945-'46).
Op een bepaald ogenblik werd, overeenkomstig ministeriële richtlijnen, gedacht aan de oprichting van een "neutrale" VVKS-troep op het atheneum, zoiets als een eenheidsbond, een samensmelting van de bestaande K.S.A.-bond met een op te richten scoutsbond. Dit eenheidsstreven leefde overigens ook binnen de Katholieke Aktie. Zo namen atheneumbondsleiders Paul Claus en Aimé Verhofstadt eens deel aan de gilwell-cursus (hoogste cursus in scouting) op het scoutsdomein "De Kluis", dit alles met het oog op een nakende samensmelting. Het is nooit tot een definitieve beslissing ter zake gekomen.
Na een zwakke tussenperiode, gedurende dewelke het jeugdbewegingsaspect zelfs gans verdween, zette de Katholieke-Aktie-werking zich - zonder uniform -op het atheneum verder in een gewijzigde vorm. Dynamische leiders van de vereniging heetten toen Piet Van Eeckhaut, Maurice Van Gijseghem en Frans De Leeuw. Op de druk bijgewoonde maandelijkse vergaderingen nodigde men vaak een spreker met naam uit. Zelfs retraiten werden georganiseerd. De werking werd aangehouden tot het begin van de 70tiger jaren.
Typisch voor de toenmalige mentaliteit op een gemeenschapsschool was wel dat zelfs een "socialistische" prefect in feite al deze aktiviteiten toeliet. Ook in de periode van de schoolstrijd ging de werking zonder incidenten normaal door. Sindsdien is het klimaat binnen het gemeenschapsonderwijs dermate gewijzigd dat dergelijke initiatieven haast onmogelijk zijn.
SINT-MAARTENBOND
De K.S.A.-Sint-Jozefsbond was steeds broederlijk verbonden met de K.S.A. uit het "andere college" van Aalst, de Sint-Maartenbond. Een merkwaardigheid van deze laatste was, dat zijn eerste stichting reeds dateert van mei 1929. Zij heetten toen "Katholieke Iweinskerels". Na enige jaren deemstering ontvouwde zich, in 1936, een van de krachtigste K.S.A. bonden uit de Gouw Oost-Vlaanderen. Met dankbaarheid denkt K.S.A.-Sint-Maarten aan de voortstuwende kracht van mijnheer Sabot. Trouwens, in de geschiedenis van de Sint-Maartenbond duiken steeds weer namen op van felle leiders en proosten, die de bond tot grote bloei hebben gebracht.
In 1937 telde de groep 40 à 50 leden en waagde men zich reeds aan toneel in de collegezaal. De gewone aktiviteit bestond uit wekelijkse vergaderingen (na 16 uur) en uit wandeltochten naar Affligem, Bambrugge en andere mooie plaatsen uit de Aalsterse omgeving. De bond telde een ban "Knapen" en een ban "Kerels", onderverdeeld in "vendels". De oorlog, welke moeilijke tijd ook, onderbrak de traditie niet van het jaarlijkse zomerkamp (de kampplaatsen lagen niet te ver af, nabij Aalst maar ook wel eens in de Kempen).
Tijdens de naoorlogse periode werd de K.S.A.-Sint-Maartenbond volledig uitgebouwd. De oud-leden herinneren zich ongetwijfeld de namen van bondsleider Thybaert en van de proosten J. D'Haese, V. De Spiegeleer, R. Meert, A. Vervaet, J. Keymeulen, A. Coussens en E. Van Laere.
Met enige aktiviteiten onderscheidde Sint-Maartenbond zich in het bijzonder, zoals met hun medewerking aan de Jeugdcommuniebond, aan de verkoop van Milacbladen en aan allerlei sociale aktiviteiten. Reeds in 1939 beschikte de bond over een reeks muziekinstrumenten, zodat er in 1946 een volwaardige fanfare kon uitgebouwd worden. Daarnaast nog te vermelden het Sint-Maartenbezoek aan de kleintjes, het kerstfeest (lange tijd een topper van het jaargebeuren) en de vermaarde "sterrestoet met de Drie Koningen". Een speciale vermelding verdient ongetwijfeld de eigen poppenkast "Gudrun", wiens vertoningen met groot succes meestal in de collegezaal zelf gegeven werden.
Het 25-jarig (1962) en het 40-jarig (1978) bestaan van K.S.A.-Sint-Maarten werden op grootse wijze gevierd, met alle oud-bondsproosten en oud-bondleiders aanwezig. Vele generaties K.S.A.-ers denken met dankbaarheid aan "hun" bond.
(uit het gedenkboek van het Sint-Maarteninstituut).
1939 : EEN ZWART JAAR IN DE GESCHIEDENIS VAN ONZE BOND
GASTON PILAETE + & EDGARD T’KINDT +
Op 17 augustus 1939 fietsen een 10-tal Knapen en Kerels naar hun kampplaats te Quarreux, mb. in het jeugdtehuis van J.O.C. (Jeunesse Ouvrière Chrétienne). Ze zijn vergezeld van een pater jezuïet. De groep jongelingen heeft er reeds één dag pedaalwerk op zitten (Aalst-Dormaal). Op het eind van de eerste dag schrijft Gaston Pilaete, in een laatste brief naar zijn ouders en broer Alfons, die op vakantie zitten in Oostduinkerke, de volgende zin : …en nu de laatste etappe…’. Weldra zouden deze woorden meer betekenis krijgen. De volgende dag namelijk, ter hoogte van Aywaille, op een 7-tal km van de eindbestemming te Quarreux, geraakt Gaston Pilaete in moeilijkheden. Hij begint plots zigzag over de weg te rijden, wankelt en komt finaal ten val. Gaston raakt dadelijk in een coma waaruit hij niet meer zal ontwaken. Na een doodstrijd van meer dan 4 uur sterft hij in het ziekenhuis te Esneux, na de laatste zegen te hebben ontvangen van Z.E.H. Pastoor van Esneux. Op het thuisfront wordt, met de grootste omzichtigheid, de zwaar getroffen familie op de hoogte gebracht, alsook Z.E. Pater Rector van Alsenoy. De verslagenheid is groot. De hele groep keert dadelijk terug naar Aalst. In alle kranten wordt Gastons pijnlijk wedervaren uitvoerig beschreven. Reden van overlijden: zonnesteek. -Naar wij zelve later van Gastons broer Alfons mogen vernemen, gaat het hier niet om een zonnesteek maar om een hersenbloeding- Gastons begrafenis (Sint-Martinuskerk, dinsdagochtend 22 augustus 1939 om 09.30u. ) brengt een enorme menigte op de been. Van over het hele land komen K.S.A.-ers -waaronder verscheidene afgevaardigden van het nationaal secretariaat- Chiro en scouts afgezakt naar Aalst om Gaston de laatste eer te bewijzen. In een immens lange rouwstoet, bemand door o.a. een massa K.S.A.-ers, wordt Gaston, na de uitvaartdienst in de dekenale hoofdkerk, via de Pontstraat en Parklaan, begeleid tot aan zijn laatste rustplaats op het Aalsterse kerkhof. Aan zijn graf nemen de K.S.A.-ers van de Sint-Jozefsbond op waardige wijze afscheid van hun makker. De bond van het groot college is diep getroffen.
Veertien dagen later slaat voor onze K.S.A.-bond het noodlot voor een tweede maal toe. Met de groep op weg per fiets naar een kamp te Waasmunster, zijgt Edgard Kindt, onder quasi dezelfde omstandigheden als Gaston Pilaete, ter hoogte van Oudegem neder en overlijdt ter plekke. Doodsoorzaak : zonnesteek. Ook aangaande deze doodsoorzaak wordt ons later gemeld dat het, net zoals Gaston Pilaete, om een hersenbloeding zou hebben gegaan. Edgards uitvaart neemt quasi dezelfde grote proporties aan als deze van zijn ongelukkige voorganger Gaston.
Decennia later weten de oudere Aalstenaars zich nog levendig deze uiterst triestige feiten te herinneren.
III. 1940 - 1945 : DE OORLOGSJAREN
Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt de K.S.A.-activiteit niet verboden -dit in tegenstelling met andere jeugdbewegingen als de scouts, die ondergronds dienen verder te werken. Wel wordt het dragen van het uniform in het openbaar niet toegelaten, evenals het naar buiten treden als georganiseerde beweging. Dus trekt men met het uniform verborgen onder de jas naar de vergaderingen binnen de collegemuren. Ondanks deze 'beloken' tijd gedurende de moeilijke oorlogsjaren en de zeer beperkte bewegingsvrijheid, kent onze bond toch een beduidende aangroei van het ledenaantal. Vrijetijdsbesteding en ontspanning zijn immers uiterst moeilijk te organiseren buiten het college; de K.S.A. biedt daartoe een welkome gelegenheid! Onderdak vindt men in een oud herenhuis gelegen naast de collegekerk en eigendom van de Jezuïeten.
De activiteiten tijdens deze jaren liggen grotendeels in het verlengde van wat in het Guldensporenprogramma van K.S.A. Jong-Vlaanderen benadrukt werd, met grote aandacht voor jeugdbewegingsmethodiek, voor zover men binnen de toegestane grenzen blijft (spel, zang, tochten, sport, natuur, ...). Ook de vorming blijft belangrijk (studiekringen), maar politiek komt nu, hoewel de K.S.A. als sterk Vlaamsgezind bekend staat, gezien de oorlogssituatie niet aan bod. Vooral het katholieke apostolaat krijgt een zeer belangrijke impuls. Dit apostolaat -vandaag zouden we eerder van dienstbaarheid spreken- uit zich vooral in menslievende activiteiten zoals winterhulp en liefdadigheid. Ideologisch komt nu het katholieke engagement op de eerste plaats via caritatieve activiteiten, terwijl het Vlaamsgezinde aspect wat naar de achtergrond wordt verdrongen. Vlaamse actie blijft louter op cultureel gebied bestaan.
VERGADEREN TIJDENS DE OORLOG
Tijdens de benauwelijke bezettingsjaren was het voor niet-geaccrediteerde jeugdbewegingen verboden zich in uniform op straat te vertonen.
De K.S.A.-vergaderingen op het college werden toch in uniform bijgewoond. Op straat verborg elkeen het uniform zorgvuldig onder de bovenkledij. Zorvuldig, want de moeders wensten geen enkel risico te lopen. Dit betekende geen tipje van het blauw hemd te bespeuren, en een sjaal was er ook altijd bij om wat dan ook van de das aan het zicht te onttrekken. Geen uitzondering werd gemaakt tijdens warme dagen.
Eens op het college aangekomen, kwam men in de "vrije area" en verliep spel en sport, vergadering en zangstonde in het verplichte uniform.
Het was ook de tijd van de keurige uniformen : steeds een das boven het hemd, geen opgerolde mouwen, een regelmatig gevouwen das, een korte broek nooit een lange, geen afgevallen kousen. En af en toe inspectie op het uniform. Deze tucht behoedde het zondagmorgen-K.S.A.-gebeuren voor een "sloddervossen" uitzicht.
Om zich een uniform aan te schaffen kon men niet rekenen op een verkoopdienst van de jeugdbeweging. Wie thuis beschikte over een wit hemd, had geluk, dat hemd werd in het blauw geverfd. De meeste jongens hadden geen wit hemd, dan maar een streepjes- (of een bloempjes)hemd blauw gemaakt. Niemand nam er aanstoot aan. Men kan het zich nu niet goed meer voorstellen.
Tijdens de oorlogsjaren kwam in de K.S.A. geen politiek gesprek ooit op de agenda. Evenwel, naar het einde toe werd op vele jongknapenvergaderingen na elkaar (in de grote ontvangstzaal) een vast punt van de vergadering gezet : het van buiten leren van de namen van de legergeneraals, hun land en hun al of niet vorderingen (Eisenhower, Montgomery, de Lattre de Tassignies, Rommel). De tijden waren aan het veranderen.
REGENKAMP
In het jaar 1945 gingen de knapen- en hernieuwersban op zomerkamp naar Grand-Halleux, een dorpje nabij Vielsalm. De tenten werden opgeslagen op een uitgestrekt bosdomein van het vormingshuis der Paters Salesianen : de knapen op een kleine weide middenin de bossen, de hernieuwers wat hoger op een plateau vanwaar panoramisch zicht op de weidse omgeving.
Zeer beloftevol, ware het niet dat het alle dagen regende.
De grote problemen begonnen al na weinige dagen, als alle kledij vochtig zoniet doorweekt geraakte (geen kans om nog op te drogen), als het zo binnen als buiten de tenten slijkerig was geworden, als elk geprogrammeerd buitenspel of wandeling van de agenda moest geschrapt worden...
Gelukkig waren er de leiders, die "heroïsch" voor noodprogramma's zorgden. Een aanzienlijk gedeelte van de dag werd doorgebracht in de tent rond een vertellende leider, allen met een deken rond het kouwelijke lijf (sommigen beschikten toen al over een slaapzak). Men deed er ook goed aan plaats te nemen op een plaats waar de regen niet doordrupte (de tenten waren juist na de oorlog verre van super).
De romantiek in de knapenhoofden werd tijdens deze kampdagen aanzienlijk aangescherpt door allerlei ridder- en graalverhalen, en het geslacht Björndal maakte een grote beurt.
De regen ten spijt blijft het een kamp waaraan met dankbaarheid en weemoed aan gedacht wordt.
En daar het Von Rundstedt-offensief in die streek nog maar juist was uitgewoed, kwamen wij allen met gevonden legertuig naar huis, het lag er ginder voor het grijpen. Op het kamp was het een dagelijkse pret kogels te ontdoen van de kop en het poeder uit te gieten in het vuur, hetgeen een knetterend geluid veroorzaakte. Jarenlang hadden wij ook dasriempjes uit gevlochten telefoondraadjes van het Amerikaans leger. Nog een soelaas tenslotte.
ONZE K.S.A. VAN DE VEERTIGER JAREN
Als ik , na meer dan een halve eeuw, terugdenk aan “onze” K.S.A. van het Sint-Jozefscollege (meer bepaald : de externen-bond), dan zie ik in mijn verbeelding weer die bonte bende rakkers, herkenbaar in hun verscheidenheid aan de kleur van het koordje dat ze in hun gele das vlochten : groen, blauw, rood, wit en zwart, respectievelijk voor de jongknapen, de knapen, de schildknapen ofte jonghernieuwers, de kerels ofte hernieuwers en de ridders onder ons. Het was de tijd van de tweede wereldoorlog en de onmiddellijk daarop volgende jaren van de bevrijding. We hadden het zeker niet breed en we konden ons zelfs niet permitteren om eens een goed nieuw blauw uniformhemd of een donkerblauwe geribde korte broek te laten maken, maar dat lieten we niet aan ons hart komen. Om er de moed en de sfeer in te houden, zongen we luid en veel, met liedjes zoals :
“Als j’een clubje van toffe jongens ziet
(meisjes waren er toen inderdaad nog niet bij, die zaten bij de V.K.S.J.!)/
van je heideldiedeldoedeldoedelda,/
En je hoort van ver reeds een vrolijk lied/
Van je heideldiedeldoedeldoedelda,/
Holaho, holaha, dat is de K.S.A./
Knappe koppen, heldre kelen,/
Kerels die geen droefheid velen,/
Van je heideldiedeldoedeldoedelda!”/
Wat me nu vooral treft, als ik aan de K.S.A. van die jaren terugdenk, is de grote plaats die de vlaggenromantiek in ons jonge leven had, meer dan we het zelf toen beseften. “Er groeien idealen”, zongen we toen en de vlag was voor ons het symbool bij uitstek van die “idealen”. Als we gingen marcheren moest de bondsvlag vooraan meegedragen worden; we deden onze “geloften” over diezelfde bondsvlag, gewoonlijk in het trappengebouw op de hoogste verdieping van het toen nog relatief nieuwe klascomplex, met zijn prachtig, in lood gevatte raam met leeuwen-motief. Als we op kamp gingen, werd steeds de vlaggewacht gehouden : twee jongens op wacht aan onze bondsvlag, met aflossingen om het half uur, van na het ontbijt tot zonsondergang, min of meer bewegingsloos in houding; en daar werd niet mee gelachen, ook niet door de meer nuchter aangelegden van onze groep, zoals de gebroeders Baert uit de Zoutstraat bijvoorbeeld. Die deden mee “omdat de anderen ook meededen”. Kwestie van “esprit de corps” dus.
Pater Versmissen, onze bondsproost, leerde ons een spreekkoor aan met als titel : “Onze Vlag”. Ik zal nooit vergeten hoe we met de ganse bond vanuit Blommerschot, waar we ons zomerkamp hielden, naar de abdij van Averbode trokken, “een heel speciale plaats”, vertelde met nadruk P. Versmissen, “omdat aan de abdijpoort drie Vlaamse gewesten aan elkaar grenzen”. De gewieksten onder ons konden raden wat ons te wachten viel : ons spreekkoor “Onze Vlag” vertolken voor het Averboodse publiek van die drie Vlaamse gewesten. Inderdaad, zo was het. Met veel overtuiging en Versmissen-panache (hijzelf dirigeerde ons) droegen we het spreekkoor voor en de laatste zinnen bleven na-echoën op het pleintje voor de abdijkerk :
“We zullen ze nemen
(de vlag, hoor, niets of niemand anders)/
een greep op ons hart/
We zullen ze dragen/
door vreugd’ en door smart/
We zullen ze brengen/
dat zweren we nu/
door alle stormen/
tot (forte)… bij (fortius)… U (fortissimo)!”
(tekst van pater L. Monden).
Het geheel eindigde op zulk een gebrul dat alle toehoorders een beetje verbouwereerd in de handen gingen klappen en we een pluimpje kregen van vader abt. Alle gekheid op een stokje, die vlaggenromantiek heeft ons, belhamels, deugd gedaan, want ze deed ons een beetje de grauwe realiteit van die droeve oorlogsjaren vergeten en leerde ons verder te kijken dan onze neus lang is en open te staan voor blijvende waarden. Ik zelf viel er ten prooi aan : waarschijnlijk was ik geen jezuïet en missionaris geworden, zonder de bijdrage van onze vlaggen-romantiek op de Sint-Jozefsbond te Aalst! Echt waar! En ik ben trouwens niet alleen : Frans Crick, Jan De Bruycker, Herman Rasschaert en Jef Moens gingen me in die volgorde voor. Ze hebben de vlag gedragen, tot bij U!
Pieter Paul Van Nuffel sj, Gumla-India (21/01/03)
(K.S.A.-er van 1940 tot 1947)
IV. 1945 - 1960 : OPBOUW VAN DE MODERNE JEUGDBEWEGING
In de periode onmiddellijk na de oorlog grijpt men terug naar de jeugdbewegingsmethodiek van voor de oorlog, met een verder benadrukken van het katholieke apostolaat. De K.S.A. wordt gezien als één van de stoottroepen van de Katholieke Actie en van de Kerk. Het in 1948 gelanceerde Arteveldeprogramma, dat in de plaats komt van het Guldensporenprogramma van 1937, accentueert dit nog : K.S.A. Jong-Vlaanderen wordt er beschouwd als apostolisch-gericht, nationaal bewust en jong. Dat deze aanpak van boven opgelegd wordt en niet meer strookt met de wensen van de jeugd zelf, komt snel tot uiting in een terugval van het ledenaantal. Als reactie hierop gaat men vanaf 1950 de K.S.A. nu langzaam ombouwen tot een moderne jeugdbeweging. Vormende en apostolische aspecten boeten aan belang in tegenover de grotere aandacht voor openluchtleven, sport en spel. De Vlaamse eigenheid wordt terug behandeld en de K.S.A. treedt opnieuw openlijk buiten de collegemuren. De fanfare, die tijdens de oorlogsjaren op zolder was opgeborgen, wordt weerom van onder het stof gehaald en de geüniformeerde bond ziet men weer in de straten van Aalst. Zo stapt de muziekkapel op in processies (o.a. Sacramentsdag) en zien we weer de Driekoningenstoeten verschijnen.
Ook de verjonging van de leden wijst op het belang van het moderne jeugdbewegingsaspect. De jongknapenban telt dan ook het grootste aantal leden. Spel en ontspanning vormen nu de belangrijkste elementen op de wekelijkse zondagmorgenvergaderingen, die steeds worden ingeleid met een bondsmis. Het gekende Aloysius- of schildenspel kent nu een enorm succes, niet alleen binnen het college, maar tevens bij de K.S.A. Bij mooi weer trekt men, zoals dat reeds de gewoonte was voor de oorlog, naar het buitengoed Pausipone (beter gekend als de 'campagne'), gelegen in de stadswijk Mijlbeke en eigendom van het college. Men kan er zwemmen of zich naar hartelust amuseren op de uitgestrekte terreinen. De ernstige studiekringen verliezen steeds meer aan belang, om plaats te maken voor een gezellig praatje of een leuke discussie.
K.S.A. Sint-Jozef heeft in deze periode eerder weinig contact met andere bonden uit het omliggende gewest en de toenadering tot de gouw of provincie blijft beperkt tot het bijwonen van een gouwdag. Als collegebond gaat men zijn eigen weg. Dit isolement wordt door de collegedirectie zeker gestimuleerd : geen vreemde invloeden binnen de muren! College en K.S.A. zijn zeer sterk met elkaar verbonden : alle activiteiten vinden plaats op collegegrond of onder impuls van het college. Veel leden van de bond zijn dan ook zeer sterk betrokken bij allerhande initiatieven op de school, zoals toneel en missieactiviteiten. Men verwacht de K.S.A.-er immers in de eerste gelederen wat betreft godsdienstige en Vlaamse actie, als 'speerpunten' tegen alles en iedereen die het katholieke Vlaanderen wil belagen. Het zijn de proosten die erover waken dat aan de wilskracht hiertoe niets ontbreekt. Zij proberen het beleid te richten door het uitverkiezen van een gedegen bondsleider die de geestelijke waarden moet overbrengen bij de rest van de leiding.
Toch merken we naar het einde van de vijftiger jaren een zekere versoepeling, een verzachten van de greep van de collegeoverheid waarin de bond gekneld zit. Waar ervoor de leiding (en niet alleen de bondsleider) door de Jezuïeten eigenmachtig wordt gekozen en aangesteld, kunnen nu bijna alle hernieuwers (nieuwe naam voor de 'kerels') van het voorlaatste jaar van de humaniora rekenen op een leidersfunctie. Nieuw is tevens het invoeren van een jonghernieuwerban voor de jongens van het derde jaar, als een soort 'aspirant-hernieuwer'-jaar, qua werking grotendeels opgenomen in de hernieuwerwerking.
Niettegenstaande deze geleidelijke evolutie naar een meer democratische en open structuur blijft de besluitvorming toch nog stevig in de handen van de geestelijke overheid, in de figuur van de proost.
ZINGENDE PATER PROOST
De K.S.A.-zangcultuur van weleer scheerde hoge toppen.
Op regelmatig gehouden zangstonden werd een groot aantal liederen aangeleerd. De K.S.A.-liederenboeken "Singhet ende weset vro" (deel I & II) waren daarbij de leidraad. In deze liederenbundels kwamen zowel religieuze als Vlaamse strijd- en andere liederen voor. Een niet onaardig aantal stamde uit de vooroorlogse Duitse jeugdliederenschat.
Later werd deze liederenverzameling nog aangevuld met een nieuw Vlaams repertorium, dat in het ganse land gepropageerd werd door de Antwerpenaar Willem De Meyer. Ook deze liederen kwamen aan bod op elke zangbeurt.
Alhoewel de liederenkennis vervolgens danig uitdunde, is het zingen de Sint-Jozefsbond niet gans vergaan. In het bijzonder hebben twee zanglustige proosten zich hierbij bijzonder verdienstelijk gemaakt: pater Renneboog, eertijds gedurende vele jaren een entoesiaste jongknapenproost, en pater De Clerck, de bondsproost for ever.
Nog steeds zijn een (weze het klein aantal) liederen vanuit de grote jaren door elke K.S.A.-er gekend en gezongen. De traditie van het zingen, die elders misschien al lang onbestaande is, werd in de Sint-Jozefsbond volgehouden en overgedragen van generatie naar generatie door de continue pater Willy De Clerck.
Ook blijft het jongknapenlied gezongen, dat eenmaal door pater Renneboog werd gemaakt en gelanceerd (rond 1946). Alhoewel de woorden ervan, zoals het paste, zeer eenvoudig overkomen, klinken ze nog altijd uit menig mond :
"Hier is de jonge K.S.A.
Hier is de blijde K.S.A.
Met ons spel en lied
bij ons geen verdriet
Een beetje regen deert ons niet
Hier is de jonge K.S.A.
Hier is de blijde, reine K.S.A.
Wij willen eer en deugd,
dat is de ware vreugd,
dat is de leuze van onze jeugd.
Hoera, hoera, hoera de K.S.A.,
wie komt ermeer, hoezee,
wie komt ermee, hoezee.
Hoera, hoera, hoera de K.S.A.,
wie komt ermee, hoezee, hoezee."
K.S.A. INTERNENBOND AALST
De K.S.A. Internenbond op het Sint-Jozefscollege heeft vele jaren een bloeiend bestaan gekend met geestdriftige leiders. Ik herinner mij nog als opvallende bondsleiders Jules De Clercq (de latere dominicanerprovinciaal) en de enthousiaste Maurits De Wachter. Onze leeftijdsgenoot Dirk Slagmuylders wist ons intens bij de werking te betrekken.
Een "K.S.A. bond-binnen-een-internaat" heeft zo zijn eigen leven. De scheiding tussen het jeugdbewegingsleven en het schoolverband was soms niet zo goed zichtbaar, maar de aantrekkingskracht was er niet minder om. De klemtonen lagen gewoon anders, minder op het vaardigheidskarakter (het "scoutsgehalte"), meer op het vormen van gemeenschap-in-eensgezindheid. Uit de loopbaan en de oriëntatie van heel wat leden is achteraf gebleken welke grote indruk de K.S.A.-idealen hebben gemaakt.
Zo was eens een kamp georganiseerd in de Ardennen (Hamoir), maar toen het niet doorging (omwille van hondsdolheid of zoiets), werd daar geen grote zaak van gemaakt.
Waar integendeel wel sterk aan gehouden werd was het wekelijks "actiepunt". Het betrof een soort wachtwoord dat door elke K.S.A.-er opgeschreven werd in een notaboekje. De bedoeling was dat elkeen die week speciaal zou letten op een persoonlijke gedraging (vb. luisterbereidheid tegenover vrienden). Iedere dag werd de beleving van dit wachtwoord in korte woorden opgeschreven en iedere week zorgde pater proost in hetzelfde boekje voor een beoordeling of een opwekkend antwoord. De teksten van pater(scholastiek) Hendrik Aerts leven nog steeds in mijn geheugen. De vinding van die"geestelijke" methode is misschien wel te zoeken in de gelijkaardige methode van Ignatius van Loyola ("Geestelijke Oefeningen") en bewijst nog eens de verwevenheid met het college binnen wiens muren de internenbond opereerde.
Om de sfeer van werken nog eens te typeren : het doorgeven van "het schildje" (een schildje met de Vlaamse Leeuw). Volgens beurtrol en alfabetisch kreeg elk lid dit doorgeef-kleinood één dag in handen. Het verplichtte hem om 's morgens alle andere vendelleden op de speelplaats te gaan opzoeken om hen te gaan groeten met het wachtwoord van de week. Een ritueel dat (toen reeds ) vaak de lachlust opwekte van de niet-K.S.A.-ers.
Leo Van den Abbeele
DE K.S.A.-FANFARE
Het heette fanfare maar was feitelijk een klaroenen- en trommelkorps. Zowel de Sint-Jozefsbond als de Sint-Maartensbond hadden er een. Als ze samen optraden - vooral bij jaarlijkse processies - was het een korps met een sterke bezetting : een dertigtal klaroenen, een vijftiental kleine trommen en voorop een rij "landsknechttrommels". Die laatste (langwerpige) trommels gaven een dof geluid af, wiens indringende toon nog zwaar onderlijnd werd door twee grote trommen, want elke bond hield er ook aan zijn grosse-caisse te hebben. En als bijkomend sierstuk brachten de beide bonden een "bas-trompet"aan, een muziekinstrument eveneens van de klaroenenfamilie, dus ook zonder pistons. Men kon het sierlijk rond de hals en over de ene schouder leggen. Zo kwam het niet alleen het uitzicht van "de fanfare" ten goede, maar ook de totaalklank. De bedienaar moest immers over een felle adem beschikken om met sterke geluidsstoten het geheel nog eens te onderlijnen.
De fanfare zorgde voor een adequate muziekbeoefening in het jeugdbewegingsleven. Men leerde er het samenspel, de mondtechniek voor het bespelen van koperen instrumenten, de trommelkadans, het "roffelen", enz. Meestal werd in de namiddag, na de klasuren en vooraleer de studie aanving, in het K.S.A.-lokaal aan de Pontstraat gedurende een twintigtal minuten gerepeteerd.
Het repertorium was klein. De deuntjes - nauwelijks op papier gesteld - stonden bekend onder allerlei (K.S.A.-)namen. Alleen het "te velde" had een algemeen gekende benaming. Het aanleren behoefde geen notenkennis, mits wat muzikaal gehoor speelde men na geduldig oefenen gemakkelijk mee. Zo werd het repertorium van generatie tot generatie overgedragen: degenen die het al kenden leerden het aan degenen die het nog moesten leren.
Geen feestelijkheid verliep zonder fanfare. Vooral het optreden tijdens de twee jaarlijkse processies doorheen de stad blijft in het geheugen. De fanfares van Sint-Jozef en Sint-Maarten kwamen elkaar dan tegemoet en halfweg de Kattestraat was de gezamenlijke fanfare vlug tot één geheel herschikt. Traditioneel was voor de fanfare (een echte) "Kunst en Vermaak" van het Groen Kruis een plaats op kop van de processie voorzien, voor de koninklijke harmonie "Al Groeiend Bloeiend" een plaats juist voor het H. Sacrament, en de K.S.A.-fanfare evolueerde zo temidden in tussen de vele grote jeugdgroepen van die toenmalige lange processiestoeten.
Ten tijde van meer dan één (succesrijk) collegeturnfeest in de jaren ‘50 stapte de K.S.A.-fanfare op kop van de openingsstoet en bij de afsluitingsceremonie. Eenmaal liep het toen mis. Iemand van de K.S.A.-muzikanten had een aantrekkelijke nieuwe mars gehoord. De fanfare maakte zich die mars eigen en stapte welgezind met deze nieuwigheid naar de laatste repetitie van het turnfeest. Als de ganse collegebevolking aan het marcheren was over de grote koer, bleek de pas aangeleerde mars de gelederen volledig uit de maat te halen. Het deuntje was wel prettig, maar de trommelbegeleiding was "in tegenslag", waardoor geen rustig, regelmatig stapritme werd aangegeven. Het marcheren werd onderbroken, er volgde wat gebulder en wijselijk werd dan maar terug overgeschakeld naar de oude, vertrouwde "airekens". Het leven kan toch hard zijn.
DRIEKONINGENSTOET
Jaarlijks rond driekoningen werd de uitrusting van de sterrestoet boven gehaald. Bij K.S.A. Sint-Jozef Aalst heette deze stoet onveranderlijk "de driekoningenstoet", alhoewel de bondsuitrusting voor de stoet ook een partij draaiende sterren bevatte, zo van die sterren waarvan Felix Timmermans vertelde : een uit hout gesneden ster, met een nagel losjes aan een stok bevestigd en met een koord eraan om de ster te doen draaien. Om aan de huizen te gaan zingen.
De sterren waren zeker niet het voornaamste ingrediënt van de stoetuitrusting in de Sint-Jozefsbond. Alle deelnemers werden in een soort exotische kledij gestoken. Deze kledij deed vele jaren dienst, steeds meer versleten, maar dat verhoogde misschien nog wat het exotisch karakter en het deerde niet.
Het mooist gekleed van al waren de drie koningen. Nooit ontbrak het aan een kandidatuur voor de functie van zwarte koning (heerlijk, gans het gezicht zwart).
Men was overigens niet spaarzaam met verf en schmink om zelfs de ganse troep op te fleuren.
De "animalia" waren echter de trots van de stoet : een namaak-kameel en een namaak-olifant. Ze waren jarenlang het speelobject van deelnemers en toehoorders. Een kunstzinnige hand had die stukken geproduceerd. Ze bestonden uit een houten geraamte en waren vakkundig bekleed met zakkengoed. De artistieke hand die deze gewrochten had ontworpen, suggereerde met deze twee "zakkengoeddieren" heel natuurgetrouw, echte, ware dieren. Men moest het gezien hebben. De kameel was ietsje minder en vooral het feit dat de twee dragers van het geraamte-dier de eigen benen ook nog in zakkengoed moesten hullen om het onderste van de beest uit te maken, was wat minder. Maar de zakkengoed-olifant (met houten slagtanden) omvatte gans het olifantenlichaam. Het was splendide : precies nen echte. En het gedroeg zich als een echte : met de slurf gooien, kniebuigingen maken, de staart laten zwieren... waarempel kunst en folklore.
De driekoningenstoet ondernam elk jaar een aantal bezoeken en uitstappen, geëscorteerd door de mannen met de bussen ("voor de missies alstublieft"). De opbrengst voor de missies was dan ook telkens groot, maar de inspanningen niet minder. Te vermelden zijn de optochten in de stad en de privébezoeken, maar vooral de zondag-aanwezigheid-in-grote-formatie aan de kerkdeuren op driekoningenzondag. 's Zondagsmorgens was de eerste mis reeds om 5.30 uur in de Jezuïetenkerk, de laatste mis om 11 uur in de Sint-Martinuskerk. Gans die tijdspanne werd ter plaatse gebleven om alle kerkgangers bij het verlaten van de kerk "voor de missies alstublieft" een centje af te bedelen. Als de grote vloed (toen nog) aan gelovigen de kerk aan het verlaten was, gebeurde het vaak dat één der koningen met luider stemme het woord nam en met een klein speechke elkeen aanmaande "aan de uitersten te denken en aan de missies". De fanfare escorteerde steeds voorbeeldig.
Eenmaal was de ervaring minder aangenaam. Iemand wist te zeggen dat de driekoningenstoet eens tot aan het kasteel van Schotte moest gaan, want dat daar een mooie vergoeding lag te wachten. Het was ijzig vriesweer en de stoet vertrok naar het kasteel. Daar gekomen en doorheen de dreef gestapt tot achter het kasteel, terwijl de fanfare een aardig deuntje speelde ondanks de koude embouchures, was de enige respons : een schelle vrouwenstem riep vanachter een binnendeur van "met dat lawaai te stoppen want dat de kinderen wakker zouden worden". En verder bleef de deur dicht. Op de terugtocht naar de bewoonde wereld was het in de Sint-Jobstraat nooit zo koud als voorheen.
EEN ORIGINEEL KAMP
De plaatskeuze voor jaarlijks K.S.A.kamp valt al eens op een aantrekkelijk hoekje in de Ardennen of op een Kempense locatie. In 1949 verliep het anders, want de energieke bondsleiding van toen (leiders Frans Meganck en Jules Ghyselen, pater proost Jan Crick) had "moeite noch tijd" gespaard om het wat creatiever te doen : het zou een fietskamp "Ronde van Nederland en een Boottocht op de Friese Meren" worden. Nu klinkt dat niet zo uitzonderlijk, toen wel.
We waren nog kort na de beloken oorlogsjaren, waarin reizen - zelfs naar Nederland - zomaar niet voor de hand lag. De (eerste) verkenning van het land onzer noorderburen zou voor een groep van een 20 tal hernieuwers een ware droom worden.
De eerder karige deelnemerslijst was te wijten aan een bijzondere voorwaarde: men moest over een valabele fiets beschikken. Dat kon in die tijd niet iedereen zeggen, de oude wrakken van de oorlogsperiode deden meestal nog dienst in afwachting van betere tijden. De verschillende fietsbreuken tijdens de 775 km lange tocht van de eerstkomende dagen zouden het twijfelachtig gehalte van de goedbevonden vehikels bewijzen.
De 11 dagentocht bestond uit drie dagen fietsen (elke dag + 120 km) doorheen oostelijk Nederland, en na een Frieslandverblijf gedurende vijf dagen op een binnenscheepvaart-boot (131 ton), de weg terug opnieuw in drie dagen langs westelijk Nederland. Onderweg waren de behoeften klein, alhoewel. Na een lange fietsdag pleegt de innerlijke mens een consistent eetmaal op te eisen en daar zorgden keukenpieten Jan Van Gijsegem en Jean Ghyselen steeds gewetensvol voor. Een blijvende herinnering toch: het grote melkverbruik van Rik Casteels werkte elke avond zo aanstekelig op de rest van de groep, dat allen tijdens die dagen (we waren toch in Holland !) fervente melkdrinkers werden.
Enige tijdsgebonden details : wederwaardigheden met bewijzen van burgertrouw, 1,5 uur oponthoud bij de Nederlandse grensdouane (wegenbelasting: 3,50 gulden), moelijkheden in Nederland voor de aanschaf van zegeltjes voor de aankoop van kaas en vlees...
In Joure nabij Herenveen werd aan boord gegaan van de "Ideaal", zoals op de flank stond geschilderd, een boot met motor en fokzeil en een boom van een mast (van uitzicht zowat een aangepaste "Dender"-boot). Eerst binnen in het ruim zagen we hoe groot zo een bootje is, met twee slaapruimen en een refter. We liepen er steeds rond op turnsloffen.
Aan boord werd ook zoveel als mogelijk het traditionele kampleven aangehouden: openingsformatie met klaroengeschal voor het hijsen van de vlag, vlaggewacht aan de mast met het Lieve Vrouwebeeldeke, karweien (aardappelen jassen, boot uitkuisen), zang- en bezinningsstonden, platte rust na de middag, dagelijkse inspectie, kampvuurnummertjes repeteren. Zowel onderweg als tijdens het bootverblijf was diende een strozak als slaapgelegenheid (probleem van het stro bijhalen, tijdig stof weren enz., problemen waarvan de K.S.A.er van het derde millenium het bestaan niet kent).
De schipper (met vrouw en kind) van de "Ideaal" laveerde ons gedurende vijf dagen over een afstand van 130 km doorheen de kanalen en meren van Friesland : Grouw en het Pikmeer, Wijde Ee en Eernewoude, Wartena en Warga, Irnsum, Sneek en het Snekermeer, Ijlst en het 11 km lange Heegermeer, Woudsend, Sloten en het Slotermeer, Workum en het IJsselmeer. Allerheerlijkst werd het als de schipper zijn motor stillegde en de zeilen hees bij matige wind (naar Irnsum) of ene met stormachtige allures (op het Snekermeer). Wat vroeger nooit gebeurde : we deinden.
Aangezien een dagelijkse eucharistieviering geprogrammeerd was, ontdekten we dat het overwegend protestantse Friesland voor katholieken een diasporagebied is.
's Morgens werden de fietsen uit het ruim gehaald en reden we naar de dichtstbije katholieke kerk. We werden stilaan gewoon aan het banken-systeem in de kerken.
Nog eens werden de fietsen naar boven gehaald voor een trip naar de Friese hoofdstad Leeuwarden. Hoe toeristisch mooi deze stad ook is ( o.m. de 2 meter overhellende oude, stompe Oldehove-toren, symbool van de "stoere, stijve Fries" !), toch is vooral een andere herinnering blijven hangen : de broodmaaltijd in de lunchroom der juffers Jorna (in Friesland eindelijk een een naam zonder -ma of -stra). Bij wijze van verrassing had de leiding daar voor de ganse groep een Hollandse (Friese) broodmaaltijd gereserveerd. Een gevariëerde tafel met brood van alle slag, met allerlei beleg, vol lekkernijen en snuisterijen, het viel danig in de smaak (ook eens aan een normale tafel zitten !). Excuseer, juffers Jorna, wij hebben alles opgeëten, ook van de suikertjes uit de suikerpot bleef niets meer over.
De kontakten met de plaatselijke bevolking waren telkens een heerlijke belevenis. Het werd nu eens een lekker avondpraatje met Friezen en met de schipper, dan weer een koutje met een vereenzaamde pastoor van Warga of met de heer kapelaan en een vijftal R.K.-verkenners uit Workum. Op een grasplek naast het kerkje van Sloten vergastten wij de inwoners op "eine kleine Nachtmusik" (met Paul Lissens en zijn "trekzak" als absolute vedette). Het was ons opgevallen hoezeer wij telkens omstoeid werden van "wittekoppekes", de blonde Friese jongetjes die onze blauw-oranje-geuniformde jeugdgroep waarschijnlijk als iets zeer ongewoons ervaarden. De prachtige sluiting van onze tocht door de Friese steden en dorpen was een avondlijke vaartocht doorheen Workum. De Vlaamse Leeuw vanop de boot werd beantwoord door het Friese volkslied op de oever.
De terugtocht naar Vlaanderen over Haarlem, Delft en Rotterdam vulde voor ons het beeld aan van het "onbekende" Nederland. De eindeloze, kaarsrechte, platte fietspaden naar het zuiden toe lokten bij de K.S.A.-fietsers een nieuw spel uit : het langst "zonder handen" rijden.
Vele toeristische indrukken van deze kampreis zijn de deelnemers lang bijgebleven vb. dat de kathedrale basiliek van St. Jan te 's Hertogenbosch een indrukwekkend gotisch gebouw is wat men ginds in het noorden niet meer zou verwachten, dat de Hoge Veluwe mooier bevonden werd dan de Kempen, dat de reuzachtige Feyenoordkuip in Rotterdam - toen nog aan de rand van de stad - van ver zichtbaar was enz.
Als men weken later in Aalst een blauw-rood Fries vlaggetje aan een fiets zag, kon men besluiten een Friesland-reiziger te hebben ontmoet, meteen ook deelnemer aan een waarachtig maar origineel K.S.A. kamp.
V. 1960 - 1975 : VAN KERNGROEP NAAR MASSABEWEGING
Het moderniseringsproces dat in de vijftiger jaren binnen onze K.S.A.-bond is ingezet, gaat onverminderd voort, en nieuwe accenten worden gelegd. K.S.A. wordt een uitgesproken massabeweging, die evenzeer openstaat voor jongens van buiten het Sint-Jozefscollege. De stelregel, vroeger door de collegedirectie opgelegd, dat wie zijn collegetijd beëindigt ook meteen afscheid neemt van de K.S.A. wordt opgeheven. Velen blijven nu verder actief na hun humanioratijd, als leider of hernieuwer zonder functie, waarvoor van 1962 tot 1971 (met een onderbreking in 1967) een aparte ban Studenten Hoger Onderwijs (S.H.O.) wordt georganiseerd. Naast deze universitairen worden nu bovendien ook jongens die niet op het college studeren toegelaten tot de K.S.A.-groep. Een nieuw fenomeen vanaf 1960 is de ledenwerving. Propaganda met het oog op nieuwe leden wordt noodzakelijk om de felle concurrentie van de nieuwe Chiro-beweging en van de scoutsgroepen het hoofd te bieden.
Ook de band met de collegestructuur zelf wordt vanaf ca.1965 minder sterk; de Sint-Jozefsbond gaat zich wat onafhankelijker opstellen. Tekenend hiervoor is de verhuis naar een gebouw buiten de collegemuren. Wegens de bouwactiviteiten voor het nieuwe patersgebouw gaat het oude K.S.A.-lokaal onder de sloophamer en vindt men een onderkomen in oud huis 'De Vos', gelegen aan de overkant van de Pontstraat, op de plaats waar nu de Basisschool is gehuisvest. De leiding ervaart de druk van de schooloverheid hoe langer hoe meer als een obstakel voor de dagelijkse werking. Deze K.S.A.-ers zijn trouwens veel mondiger en kritisch ingesteld dan hun voorgangers : een toenemende contestatie en onafhankelijkheidsstreven zijn hen niet vreemd. Geleidelijk verleent men de leiding dan ook een grotere autonomie, voorzover de belangen van de school niet worden geschaad. De proost gaat zelf wat minder initiatieven nemen op vlak van de wekelijkse vergaderingen en praktische werking. Zodoende komt er meer ruimte voor overleg en worden leidersvergaderingen belegd waar onder andere over leiderskeuze en besteding van gelden wordt gesproken. Een democratische tendens begint zich steeds duidelijker te manifesteren.
Ideologisch wordt het uiterlijke katholieke apostolaat steeds verder verdrongen door het benadrukken van meer sociale waarden. De oude K.A.-gedachte (combattieve verovering en bewerking van de maatschappij) blijft officieel wel gelden, maar de strategie wordt herdacht : meer aandacht voor groepsbeleven, verantwoordelijkheidszin, natuurverbondenheid, ... Men pleit nu ook voor een grotere openheid ten overstaan van gewest en gouw/provincie, die tot uiting komt in het bijwonen van leiderscursussen, waar de vorming vooral praktijkgericht is. Typische jeugdbewegingstechnieken als tochtvormen, openluchtleven, sjorren, sport & spel, creatieve technieken, enz... komen nu helemaal op de voorgrond te staan. Daartegenover constateert men een langzame afname van de belangstelling voor uiterlijke stijlmiddelen. De fanfare bloeit langzaam dood; het dragen van een keurig uniform is niet meer strikt noodzakelijk.
Met de toenemende openheid tegenover de wereld buiten het college, gaat men steeds meer mensen bij de werking betrekken. Vooreerst wordt meer contact gelegd met de ouders. Regelmatig gaan de leiders op bezoek bij de leden thuis; jaarlijks nodigt men de ouders uit naar het college voor een bondsfeest, een gezamenlijke bondsmis, een souper in de collegerefter of een dia-avond over het kamp. Zelfs op het zomerkamp wordt nu een dag voor ouderbezoek gereserveerd.
Op het vlak van de geledingen merken we de definitieve ontplooiing van een volwaardige jonghernieuwerban voor jongens van het derde en vierde jaar van de humaniora (omstreeks 1963). Het speelse aspect wordt bij deze jongeren meer en meer op de achtergrond gedrongen : belangrijk bij de oudste jonghernieuwers is hen te leren hoe ze later als leider hun idealisme kunnen beleven en zelf kunnen overdragen op de jongere generaties. Jeugdbeweging wordt voor de leiders 'jeugdwerk', een zware taak met veel verantwoordelijkheid, niet alleen binnen de bond, maar evenzeer in de maatschappij, in de wereld waarin ze leven.
KAMPEN EN KOKEN
Keukens zijn altijd het middelpunt geweest van een kamp. De tijden zijn wel veranderd. Toen in de jaren ‘60 de nadruk meer komt te liggen op het openluchtleven, heeft dat ook zijn weerslag op de kampen. Voordien hoofdzakelijk voor de oudere bannen bestemd (knapen en (jong)hernieuwers), worden de kampen nu opengetrokken naar alle leeftijden. Aanvankelijk worden trouwens afzonderlijke kampen ingericht voor de verschillende bannen, die evengoed de vorm kunnen aannemen van een tentenkamp, een trekkamp of fietstocht of gebruik maken van de schuur van een boer.
Rond de Tweede Wereldoorlog is de keuken vrij primitief. Er wordt haast altijd gekookt op zogenaamde jagersvuren, een greppel afgezoomd met stenen en een ijzeren rooster erop. Meestal staan de vendels zelf in voor het halen van eten : de jongens gaan zelf om brood bij de bakker, vlees bij de beenhouwer, melk bij de boer. Pap blijkt veelvuldig op het menu te staan. De mensen die koken zijn veelal enkele oudere leiders, heel soms bijgestaan door enkele ouders. De nadruk ligt niet zozeer op het vervaardigen van culinaire hoogstandjes, maar eerder op het samenwerken en de ambiance die dat met zich mee brengt. Kort na de oorlog, op het moment dat het college zelf de kampen organiseert i.p.v. de leiding, schijnt het eten zeer slecht geweest te zijn : het hele kamp krijgen de jongens elke dag o.a. tomatensoep.
Vanaf de late jaren zestig krijgen we de gezamenlijke kampen voor de gehele bond. Groepen van honderd en meer personen zijn geen uitzondering en dat vraagt een aparte logistieke aanpak. Vrachtwagens van de Stad Aalst zorgen voor het kampvervoer en zeker vanaf de jaren tachtig gaat er soms ontstellend veel materiaal mee. De eerste kookmoeders doen hun intrede tijdens het kamp in Grobbendonk in 1972. Mevrouw Roose, mevrouw De Lange en mevrouw Lieve Van De Winkel bereiden het eten, en krijgen daarvoor een patrouilletent ter beschikking (een zogenaamde ‘canadien’) en een shelter. Gekookt wordt op gasvuren, die op een plank bedekt met aarde staan. Deze kookmoeders blijken soms moeders in de ware zin van het woord : vele kleintjes met heimwee of een wespensteek komen bij hen uithuilen en worden dan extra verwend. Het eten is van een meer dan behoorlijke kwaliteit en versheid, wat misschien ook te maken heeft met het feit dat vele van deze moeders hun eigen kroost hebben rondlopen op kamp. Een traditioneel gerecht is de zogenaamde smoelpap, griesmeelpudding al of niet met rozijnen. Sommigen smaken dit gerecht meer dan anderen. Ook herinneren nogal wat mensen zich de ‘perengelei’, of Luikse siroop. De foerage wordt verzorgd door leiders; veel eten wordt reeds van thuis meegebracht op de bus van de eerste dag of door mensen die op het kamp op bezoek komen.
In de buurt van de keuken staat ook ‘de koe’ : een grote waterzak, opgehangen in een driepikkel met kraantjes waar de jongens hun veldflessen kunnen bijvullen. Niet alleen deze koe zorgt voor een constante af- en aanloop van leiders en jongens. In de keuken werken ook wel eens dochters van de kookmoeders en als enige vrouwelijke element werkt dit als een magneet op de jonge leiding. Zelfs wanneer de bond in 1994 gemengd wordt, blijft het moeilijk de leiding uit de keuken te houden.
Mevrouw De Lange wordt vervangen door Mevrouw Agnes Uvin. Wanneer na enkele jaren de moeders Van de Winkel en Uvin er mee stoppen, wordt er een jaar door oudere leiding gekookt. De gebroeders Johan en Luc Geeroms trekken goed hun plan. Legendarisch zijn de vele blikken maçedoine de légumes. Een succesnummer is de vanillesoep, trouwens een gevolg van het mislukken van de vanillepudding. Rond die tijd bakt kok Achilles op een weekend in Heverlee het zichtbaar niet meer verse gehakt goed op, kruidt het flink en geeft het de exotische naam ‘Russisch gehakt’. Onvoorstelbaar in 2003.
Daarna komen de eerste kookouders. Ghisleen Willems en Anna De Brauwer zijn vele jaren de kern van het keukengebeuren. Ghis als onvermoeibare foerier en Anna als chef in de keuken. Zij worden bijgestaan door oudere leiding die soms zelfs hun lief of vrouw meenemen.
De keuken groeit flink in die jaren. De canadien wordt een grote tent van het college of het NDJ. Vooraan wordt nog steeds één, later twee shelters als luifel opgetrokken. Er worden rekken en werktafels gesjord. Er komt meer aandacht voor hygiëne en afvalverwerking. Waar vroeger één afvalput voor alle afval was, zijn er nu bezinkputten voor het afgieten van aardappelen en voor het weggieten van afwaswater, én een afvalput voor het organische afval. Papier, karton en hout worden bijeengehouden voor het kampvuur. Er wordt door zo’n groep mensen een hele hoop afval geproduceerd.
De afwas wordt sinds mensenheugenis gedaan door de vendels. Een groepje jongens onder begeleiding van een leider doet de middag- en avondafwas. Hiervoor worden de afwasketels gebruikt die al decennia meegaan. Meestal sjort men die iets hoger op om zo een gemakkelijkere werkhouding te verkrijgen.
Moeder Willems slaagt erin samen met kok Geert Vermoesen een paar gerechten te bereiden die niet zo voor de hand liggen op kamp, zoals smoutebollen tijdens het kampvuur. Zij zijn ook de laatsten die het aandurven verse frieten voor honderd man te maken. Ook is zij specialist in het maken van de zogenaamde ‘vijfde maaltijd’ die de leiders ’s avonds tussen pot en pint voorgeschoteld krijgen in de staftent. Meestal zijn dit overschotten van de hoofdmaaltijden, maar evengoed zitten daar al eens kikkerbilletjes of verfijnde sausgerechten bij. Recentere kookouders zijn Roos Holvoet en Erik Hendrickx, Miriam Borms en Johan Geeroms en An Buyse en Johan Van de Winkel. Zij worden bijgestaan door oud-leiding die na een paar jaar zelf genoeg ervaring heeft om de keuken te leiden, zoals de gebroeders Kris en Piet Willems, een familietraditie.
In de regel kookt de vrouw en is de man foerier, een eenzaam en vaak onderschatte taak. Soms moeten deze foeriers noodsituaties oplossen, zoals die keer toen de op voorhand gemaakte stoverij in de hitte van een tent in de zon bedorven was. Dan moet er snel een vervangmenu gekocht en gemaakt worden.
Een tijd wordt alle vlees en haast alle groenten op voorhand aangekocht en bewaard in de schuur van de boer in grote koelkasten die meekomen van Aalst. Dit wat omslachtige systeem is (weer) vervangen door aankopen ter plaatse. De foerier zorgt ook dat de dranken voor ’s avonds in de staftent in die zelfde koelkasten gekoeld worden.
De staftent was jaren ondergebracht in het verlengde van de keuken, maar wanneer de leidersploeg groeit van een goeie tien naar een dertigtal leiders, wordt hiervoor een speciale tent opgezet, waar het gezellige van de avond het werk in de keuken niet stoort.
Het eten wordt tegenwoordig zo gevarieerd mogelijk gemaakt. Men gebruikt zoveel mogelijk verse groenten en fruit. Snoep en andere zoetigheden worden als het kan gemeden. Vele kinderen hebben trouwens zelf een grote voorraad ‘smokkel’ mee.
Ter illustratie een paar hoeveelheden voedsel voor een kamppopulatie van ongeveer 100 mensen:
Water : ca. 600 l per dag
Brood : ontbijt : ca. 12 broden
4-uurtje : ca. 9 broden
avond (in combinatie met beleg of omelet) ca. 15 broden
Aardappelen : 20 kg per maaltijd, 25 als het puree is
Appelmoes : ca. 30 kg
Spaghetti : 12 kg pasta, 10 kg gehakt, 5kg kaas
Trippen : 120 wit, 50 zwart
En hier dan het recept voor ‘Stoverij’ :
Laat 27 kg carbonaden dichtschroeien in een pan. Hou het vleesvocht in de pan en fruit hierin 6 kg ajuin. Voeg vocht, ajuin, peper en zout en een handje laurierbladen in een grote pot bij het vlees; giet ca. 2 l bruin bier in de pot (donkere Chimay of Rochefort, eventueel Rodenbach en voor een aparte smaak Hoegaarden). Eventueel kan je wat bier houden en op het einde toevoegen zodat de smaak ervan duidelijker is. Gelukkig verdampt de alcohol al na een paar minuten. Besmeer sneden van een volledig brood ruim met mosterd en leg deze sneden boven op het vlees. Laat een hele tijd (2 tot 3 uur) stoven op een middelmatig vuur; hoe langer hoe malser het vlees. Laat een hele nacht trekken. Laat het vuur uit tot je opwarmt voor het opdienen. Dek ondertussen af met een handdoek en laat geen lepel in de pot staan om verzuring tegen te gaan. Opdienen met aardappelen en appelmoes.
HET MATERIAAL
Aanvankelijk heeft de KSA niet veel materiaal. Het is eerder een spirituele beweging, die maar beperkt aan jeugdbewegingsleven zoals wij dat nu kennen deelneemt.
Kampen worden gehouden in gebouwen. De klemtoon ligt trouwens op knapen en (jong)hernieuwers. De jongknapen gaan voor WOII nauwelijks op kamp. Veel individuele begeleiding van de kinderen is er niet omdat elke ban maar één leider heeft, dit soms voor 30 – 40 leden.
Vanaf de jaren ’50 gaat men meer en meer aan het openluchtleven participeren, zoals geïntroduceerd door de scoutsbeweging,. Er wordt nogal eens materiaal aangekocht van het leger dat in die naoorlogse jaren met een overstock aan o.a. Canadees materiaal zit. Ook krijgt men zaken van het college; veel kookgerief is een afdanker uit de collegekeuken. De metalen borden en schalen die al decennia meegaan zijn ooit in de refter gebruikt. Dit materiaal wordt opgeslagen op de zolder boven het oud-patersgebouw.
Men investeert in deze jaren veel in tenten, voornamelijk ‘canadiens’ of patrouilletenten. Deze tenten zijn vaak lek en men beslist later er dubbele daken bij te maken. Deze tenten gaan trouwens nog mee tot op de dag van vandaag. Ook is er een staftent, een grote vierkante legertent met een centrale paal.
Op een kampterrein staan de canadiens aan drie zijden van het veld; aan de vierde zijde staat de staftent, met alle materiaal er in en met een bescheiden vlaggenmast er voor. Gekookt wordt op primitieve jagersvuren. In de loop der jaren wordt het materiaal steeds maar uitgebreid. Pater De Clerck zorgt voor de aankoop van sjorbalken. De eerste sjorbalken zijn trouwens hoppestaken van de hopkwekerij van zijn vader in Erembodegem. Later worden steeds meer balken aangekocht, die worden voorzien van een kleurtje zodat men steeds de balken kan herkennen. De balken variëren van een halve meter tot 3 meter. Er worden ook canadiens bijgemaakt. Men laat deze tenten op maat maken bij de firma Saeys. Alle tenten hebben een identiek balkenstel zodat ze individueel inwisselbaar zijn. Mijnheer Saeys moet veel in zijn haar gekrabd hebben als de KSA weer daar was om tenten op te lappen.
Van veel materiaal is het niet altijd duidelijk of het van het college of van de KSA is. Pater De Clerck die naast proost ook prefect van het college is, zorgt ervoor dat de prefectuur ook enkele aankopen doet die de KSA ten goede komen. Lang is de grootste tent waarmee de KSA op kamp trekt de zogenaamde collegetent. Deze tent, met haar beruchte dichtklappende stellen, is zoals de naam laat vermoeden, college-eigendom maar verlaat het lokaal niet. Ook de karretjes die steeds goede dienst bewijzen bij de voorbereiding van een kamp zijn van het college. De schrijnwerkerij van het college zorgt voor het vervaardigen van de houten tentharingen. Als wederdienst gebruikt het college bijvoorbeeld de touwen van de KSA.
Tenten worden gehuurd bij de Nationale Dienst voor de Jeugd (NDJ). Het gaat om juniors (3 x 3m) en seniors (5 x 5 m). Deze seniors worden aan elkaar gezet, soms tot 4 stuks, om als slaaptent en later ook als keuken- en staftent te dienen. De reusachtige groen-wit gestreepte ‘circustenten’ doen dienst als speeltent bij regen, materiaaltent of zelfs als garage voor de auto(’s) van de foerage. Wanneer tenten huren niet meer zo vanzelfsprekend is, worden in de late jaren ’80 en de jaren ’90 veel nieuwe tenten aangekocht. Men noemt ze ‘americains’ omdat ze van het Amerikaanse leger zijn geweest. Er doet nog steeds hardnekkig het gerucht de ronde dat deze tenten gediend hebben in de Golfoorlog van ’91. De robuuste tenten van 5 op 10 meter zijn eenvoudig recht te zetten. Toen het NDJ zijn juniorkes van de hand deed heeft de bond er ook enkele aangekocht. Deze worden vooral gebruikt als HUDO-tent. Een speciale tent is de bungalowtent van de proost. Deze tent heeft ook een extra dubbel dak gekregen. Ze staat algemeen bekend, naar de merknaam, als Villa Marbella.
Shelters zijn luifels die vooral gebruikt worden als eetplaats of als keuken en geven beschutting tegen regen of blakende zon. Ze worden ook opgezet om wasgerief droog te houden. De eerste shelters zijn gemaakt van oude beddenlakens en dun sjorhout. Bij langdurige regen lekken ze behoorlijk. De jongens mogen dan zeker het doek niet aanraken want dat maakt het nog erger. Tegenwoordig worden deze shelters gemaakt van plastiek met een ijzeren stel. Tafels worden al heel lang gesjord : 1 balk om op te zitten voor de jongens en meisjes, 2 voor de volwassenen in de keuken. De tafelbladen zijn lange tijd makkelijk te transporteren, afgedankte rolluiken gewees; al een tijdje heeft men nu ook tafelbladen. Enkele leiders die het lassen meester zijn, vervaardigen schragen.
HUDO’s (wc’s of ‘houd uw darmen open’) waren vroeger eenvoudige constructies : een put tussen twee bomen, een zitbalk en een leunbalk. Voor diegenen die voor het eerst op kamp zijn veelal een beproeving, zeker bij nacht en ontij. Tegenwoordig heeft men vooral voor de kleinsten ook wc-planken mee, een plank met hol waar een wc-bril op gemonteerd is. Met de strenger wordende milieuwetgeving is het niet onwaarschijnlijk dat in de toekomst wc-cabines mee moeten.
De KSA koopt in de loop der jaren ook heel wat ander materieel aan, zoals bijlen, schoppen, hamers (de grote voorhamers worden ‘stieren’ genoemd), bakijzers, grondzeilen, touwen, kleine trektentjes (‘poeptentjes’), … . Nu en dan zorgt een leider die zijn legerdienst doet voor een aanvulling. Dit alles is gemakkelijk te stockeren in het ruime lokaal in de Klapstraat. Slechts de sjorbalken vinden nog een plaatsje in de kelders van het college.
Klein knutselgerief wordt KT-materiaal (‘(k)creatieve technieken) genoemd en wordt meestal aangekocht en beheerd per ban.
Het aankopen, onderhouden en vervangen van al dat materiaal door de steeds wisselende leidersploeg is altijd al een probleem geweest. Omdat heel wat leiders toegang hebben tot dat materiaal is er af en toe eens oneigenlijk gebruik van tenten, hamers, vuren enz. . Veel potten worden tijdens het jaar gebruikt om mee te verven of spelletjes te spelen en worden zo beschadigd of blijven vuil in een hoekje staan.
VI. 1975 - 1990 : EEN MODERNE JEUGDBEWEGING
Rond 1975 vindt in onze bond een algemene generatiewissel plaats, waarbij de jongeren die aantreden merkelijk anders ingesteld zijn dan hun voorgangers. De bond zoekt zijn eigen weg en groeit stilaan uit tot een moderne jeugdgroep. Als eerste verschijnsel hiervan merken we de oprichting van een nieuwe ban bij onze jongere geledingen : de leeuwkes voor jongens van het eerste tot en met het derde jaar van het Basisonderwijs in 1975. In dit jaar wordt eveneens het oud huis De Vos afgebroken, om plaats te maken voor de nieuwbouw van de Basisschool, afdeling Pontstraat. K.S.A. Sint-Jozef verhuist opnieuw naar het college, alwaar enkele zolderkamers boven het internaat als bergruimte dienen. De wekelijkse zondagvoormiddagvergaderingen gaan door op de speelplaats, terwijl voor de leidersvergaderingen (bondsstaven) beroep gedaan wordt op de conferentiezaal en het lokaal achter de speelzaal. Deze toestand blijft slechts enkele jaren duren, want in 1980 krijgt de bond het oude Credo-lokaal in de Klapstraat ter beschikking, waar tot dan een deel van de Basisschool was gehuisvest. Elke ban krijgt er zijn eigen lokaal, met op het gelijkvloers een 'polyvalente' ruimte en een materiaalbergruimte. De nodige veranderingen en verbouwingswerken worden doorgevoerd om het geheel geschikt te maken voor zijn nieuwe bestemming, wat gedurende enkele jaren een grote inspanning van de leidersploeg gaat vergen.
Steeds meer komt onze bond nu onafhankelijk van het college te staan, niettegenstaande er een goede verstandhouding tussen beide blijft bestaan. Naar buiten toe merken we een grotere betrokkenheid bij gouw- en gewestactiviteiten. Tevens groeit de samenwerking met andere K.S.A.-bonden en V.K.S.J.-groepen voor het opzetten van gezamenlijke activiteiten.
Alle aspecten van een moderne jeugdbeweging komen nu uitgebreid aan bod : sport en spel, avontuurlijke tochten, creatief optreden met zelfgemaakte teksten en expressiemateriaal van eigen vinding (soms behoorlijk absurd van inslag), milieu- en natuurverkenningen, dienst bewijzen en medeverantwoordelijkheid nemen voor elkaar.
Ook aan de top kennen we sinds 1980 stelselmatig kleine wijzigingen, gebed in de steeds wijzigende tijdsgeest. Naast de geregelde bondstaven wordt de bondsleider, die nu meer dan vroeger zelf het beleid in de goede richting stuurt, bijgestaan door een 'raad der wijzen', de bondsraad, bestaande uit de proost, enkele oudere hernieuwers en de bondsleider zelf. Daardoor wil de bond in zijn eigen werking en beleidsvoering aan de basis én aan de top een democratische mentaliteit waarmaken. De jaarlijkse leiderscursussen, ingericht door de provinciale leiding, geven de leiders een stevige basis om zelfstandig en creatief deel te nemen aan de stroom van ideeën, gevoelens en expressievormen, die zij in de wekelijkse vergaderingen op zondag kunnen doorgeven aan de jongens die onder hun verantwoordelijkheid zijn geplaatst. Naast de wekelijkse vergaderingen vormen het jaarlijkse bondsfeest, kortere vakantietochten tijdens Paas- en Allerheiligenverlof, en vooral het grote tiendaagse zomerkamp de hoogtepunten van de jaarwerking. Waar de K.S.A. vroeger een typische elitaire studentenbeweging was, is zij ten goede geëvolueerd naar een brede, toegankelijke jeugd- en kinderbeweging. Het merendeel van de leden is jonger dan 12 jaar, wat natuurlijk zijn invloed heeft op de visie. Waar vroeger de nadruk lag op de studentenproblematiek- en waarden, ligt de nadruk nu veeleer op sport, spel en ontspanning, alsook op het sociale bewustzijn van de jeugdbeweging.
PATER WILLY DE CLERCK sj.
Om deze man te typeren citeren we graag de speech die werd uitgesproken ter gelegenheid van de officiële opening van de ‘P. Proost W. De Clerck s.j.-zaal’ (voormalige polyvalente zaal in de Credo), d.d. 1 mei 2000.
Geachte Pater Proost,
beste Paters, beste K.S.A.-ers, ouders, ere-K.S.A.-ers, ere-K.S.A.-ers-ouders, ouders-ere-K.S.A.-ers, toekomstige K.S.A.-ers en sympathisanten,
Het is mij, naast een groot genoegen, tevens een hele eer u hier allen tegader te mogen toespreken ter gelegenheid van een bijzonder feestelijk gebeuren. Wij hebben hier in ons midden iemand die door ons allen terecht op eternale wijze moet worden gevierd. Ik heb het hier over niemand minder dan Pater Willy De Clerck s.j., in onze leefwereld beter gekend als Pater Proost, meer nog als ‘onze’ Pater Proost.
Wanneer iemand in de buitenwereld -versta: de niet-K.S.A.-wereld- dorst te beweren onze Pater te kennen, sprongen wij onmiddellijk op onze kar en scandeerden we dat wij, zijn K.S.A.-ers, wel degelijk de enige specialisten dienaangaande waren. Wie kon hem immers beter kennen dan wij? Wij liepen, als jonge snaken, de man niet enkel tegen het imposante lijf tijdens onze college-uren maar ook in het weekend, binst onze K.S.A.-uren. Aan deze man mocht niet worden getornd, wij gingen, waar eventueel nodig was, ter verdediging. “ ‘t Is onze proost, blijf eraf”, waren niet mis te verstane uitspraken. “Touche pas à mon Prost” werd dit o.a. vertaald voor Franstaligen. Verwar, a.u.b., de term ‘mon Prost’ niet met de familienaam van ex-Formule 1-rijder Alain Prost, hoewel beiden eertijds gekend waren voor hun zware voet.
Terug terzake nu. Wij kennen onze Pater, wij kennen zijn Villa Marbella, voor de leken onder u, zijn villatent op kamp. Wij hoorden hem ’s nachts slapen, wij hoorden hem ook ’s nachts niet slapen, omdat hij wakker was geworden van ons lawijt. Weet u nog, Pater, die ene keer in Wibrin, toen u aan onze ‘knapentent-op-stelten’ de historische woorden uitsprak: “Doe die tent open of ik kom binnen”? Ge kunt gaan geloven dat wij dadelijk zwegen, napeinzend over de draagwijdte van deze uitspraak. Of die ene keer in Maboge, waar u een staaltje gaf van uw kennis van de Franse taal. Wanneer men in een Franse coleire kan schieten, een Franse monoloog van zeker 3 minuten, onvoorbereid, kan afsteken zonder ook maar één keer naar een woord te moeten zoeken, dan mag men pretenderen de taal volledig machtig te zijn.
Zo deed u dat ook toen, tijdens onze kaas- en wijnavond, de staftent plots voor velen opgefleurd -voor anderen opgeschrikt- werd door een meisje van het naburige kamp die als overgangsproef, in strandkledij onze staftent binnenlaveerde om onze klaroen te lenen. De slotzin van uw Frans betoog is ons allen bijgebleven.: “Donc, mademoiselle, je vous prie de vous en aller!”
Wij kennen onze Pater als ingenieur-architect-vlaggenmastontwerper, loodgieter, gasbidonbewaarder, culinair wonder, zeker wat betreft kaas en wijn, sjorkoordenbollen-beheerder, oogvijsdeskundige, zanger, etc. Vooral kennen wij hem toch als Proost, echte Proost met grote ‘P’, geestelijk ondersteuner van onze geliefde bond. Hoeveel kleine keeltjes hebben niet, door de jaren heen, op kamp of weekend het avondlied dankzij u leren zingen? Wil u, a.u.b., beste Pater, tijdens een volgend kamp nogmaals enkelen erop wijzen dat ‘de zonne zonk en het duister klom’ en niet klonk, zoals velen het abusievelijk durven te zingen?
We zijn nu toch over de avondformatie bezig. Wij weten, Pater, dat u het niet kan appreciëren dat in de vlam, bij het Mariabeeldje, wordt geblazen na het avondlied. Hier volgt een bekentenis, Pater. Als bondsleider én kampleider in functie, heb ik ooit eens achter uw rug, zonder al te veel supporters weliswaar, eens serieus in de vlam geblazen. Geef toe, bijna twintig kampen lang was mij verteld het niet te doen, doch de drang was echt veel te groot geworden.
Beste Pater, weet u nog, tien jaar geleden, Tirol. Dit was voor u en voor ons, uw leidersploeg, een hoogtepunt in ons K.S.A.-leven. Onze Pater, met zijne K.S.A. in zijn Tirol. Het ligt nog vers in ons geheugen. U werd voor ons naast Proost, ook meer en meer nen bompa. Op een gelegenheidsfeestmaal ter gelegenheid van uw jubileum, enkele jaren terug, zat u met uw hele leidersploeg aan de feestdis. U haalde daar een foto boven van een jong K.S.A.-erken. Het was uzelf. Toen vonden wij dat ge eigenlijk nog meer onze Pater waart dan ge al waart, daar gij datzelfde blauw hemdje droeg als deze die ge nu rond u ziet. Het kon ons niet deren dat wij toen ook vernamen dat u in Leuven tijdelijk dissident was geweest door Proost te zijn van een scoutsgroep aldaar. Het werd u vergeven, want als er een gouwmeeting was hadden wij toch lekker een Proost mee en de andere bonden van onze gouw niet. Doordat u er elk jaar bij was en mede de H.Mis celebreerde, vroegen vele K.S.A.-ers en V.K.S.J.-ers zich na een tijdje af wie die priester was naast de Proost van Sint-Jozef; meestal ging het dan om de gouwproost. Uw kampmissen wilden wij niet missen; wij kenden na een tijdje het Elegastenlied ‘Kom met je duizend gitaren, …’uit het hoofd. U was de man die bij ons gekend stond als degene die op alle terreinen –en plein air- de mis kon doen.
Beste Pater, weer iets anders. Denkt u nu echt dat wij het nog niet gehoord hebben hoe perfect uw Oilsjters is? Het is evenwel niet gemakkelijk om u te betrappen. Aan vroegere uitspraken op het kamp kon toch al worden opgemaakt dat ge van dees kanten waart. Wanneer u ooit de staftent binnenstoof en late vogels in het mooi A.B.N. toesprak met de gevleugelde woorden: "Het is tien van twee!", toen konden wij wel vermoeden dat u evengoed “’t Es tieng van den twiejen” had kunnen zeggen. De schaarse momenten dat we u op uw Oilsjters kunnen betrappen zijn deze wanneer u samen bent met uw sympathieke zus Denise. Zo heb ik toch eens op een bezoekdag uw zus horen vragen: “Allé Willy, wadester mè aanen otto gebeerd?” Waarop u antwoordde: “Ter eiter iejnen teigengereejen.”
Uw auto’s waren legendarisch -om niet te zwijgen van uwe moto- van de dolle kever in de zeventigerjaren over de witte Passat in the eighties tot de nieuwe, nog meer blitze Passat nu. Waar deze wagens vroeger onaantastbaar waren, kregen we stilaan meer en meer de kans om er ook eens mee te rijden. Weet u nog toen uw wagen op het einde van het kamp te Maredsous niet van het terrein kon wegens een geblokkeerde camion van ’t stad. Dit was één van de eerste malen dat u, op tijd thuis moeten zijnde, uw stalen ros uit handen gaf. Ik verzeker u, Pater, toen is er gevochten geweest om met uw Passat te mogen rijden. Weet u nog toen wij samen afkwamen van een kamp, enkele jaren terug? Ik mocht rijden. Op de autostrade vroeg u mij: “Filip, hoeveel rijdt gij?” Ik heb gelogen, Pater. Ik zei 125km/u maar ik zat tegen de 150, zo goed dat uw baksken bolde. Mijn excuus hiervoor.
Pater, wij moeten u allen enorm dankbaar zijn voor uw decennialange onverdroten inzet voor de K.S.A.. Als bondsleider hadden wij het gemakkelijk dat gij er waart; gij hadt ervaring zat, gij wist wat wanneer waar moest gebeuren en dat doet ge nog altijd, dat kunnen veel van mijn voor- en nagangers bevestigen. De V.Z.W. kwam er omdat wij, samen met u, willen dat onze K.S.A. ‘ONZE K.S.A.’ blijft zoals ze altijd is geweest, de bond die ons grootbracht, die ons zoveel vreugde verschafte, waaraan wij voor altijd ons hart hebben verpand, … Onze bond die blijft en zal blijven. Dit hebben wij eigenlijk voor het grootste deel te danken aan de Proost van de eeuw, Pater Willy De Clerck sj., onze Pater Proost.
Filip Van de Winkel
HET K.S.A.-UNIFORM : WEERSPIEGELING VAN DE TIJDSGEEST
Wanneer de K.S.A. van start ging in 1928, was de eerste bekommernis niet iedereen dadelijk in een uniform te hijsen. In het begin was er zelfs helemaal geen uniform en het is pas na een tijdje dat er aan gedacht werd om dit in te voeren. Het is pas na een jaar of tien dat het uniform van de verschillende K.S.A.-bonden wat geüniformeerd werd. Het uniformhemd en de oranje das die toen op het eind van de jaren dertig van de vorige eeuw werden ingevoerd, hebben de tand des tijds doorstaan tot op heden.
1933 : Uniform zonder broek
Uit de herdenkingsboeken van o.a. de KSA Oost-Vlaanderen blijkt dat er destijds diverse voorstellen waren om de – louter mannelijke leden – van een uniform te voorzien. Dit zou per gouw gebeuren, dus provinciaal. Vanaf 1933 zou een eerste voorstel van de gouwleiding van Oost-Vlaanderen een “uniform zonder broek” hebben voorzien, wat uiteraard niet betekende dat de KSA’ers zonder broek rondliepen, godbetert. Er was gewoon geen uniformbroek voorzien, zoals nu trouwens ook ieder vrij wordt gelaten om bij het KSA-hemd een zelf geselecteerde broek aan te trekken.
Dat eerste uniform zou een blauw hemd met een gele das en een alpenmuts, een “alpin”, zijn geweest. Maar dit eerste voorstel kreeg geen algemene bijval. Hoe de KSA’ers van de Sint-Jozefsbond er begin van de jaren dertig bijliepen is niet geweten, het fotomateriaal wijst niet echt op eenduidigheid.
Maar een algemeen uniform moest er komen. In de jaren dertig was er de tijdsgeest immers naar waarbij allerlei groeperingen zich een uniform aanmaten en waarbij op grote massabijeenkomsten werd gedemonstreerd hoe groot de aanhang van de groep wel was. Eens de Aalsterse KSA’ers, trouw aan Christus en de Heilige Maagd Maria, over hun uniform beschikten waren zij dan ook steevast graag geziene deelnemers aan de processies die in de stad Aalst werden gehouden.
1938 : Koningsblauw hemd en oranje das
Het opduiken van het blauw in het uniform heeft alles met de devotie voor de Heilige Maagd Maria te maken, want blauw was haar kleur. Het was dan nog het donkere koningsblauw en gezien het de betrachting van de KSA’ers was om Ridders van Christus Koning te worden, kwam dat ook goed uit. Het geel van de eerste dassen kan mogelijks verwijzen naar de Vaticaanse kleuren – FC Vaticaan speelt immers in wit en geel – maar dat geel heeft het niet overleefd. Terwijl er in andere gouwen nog andere varianten moeten zijn geweest met andere kleuren van dassen was het uiteindelijk de versie met de oranje das die algemeen ingang vond.
Het uniform zoals dat tegen 1938 algemeen was ingevoerd bij de KSA zou in die vorm toch zo een dertig jaar hetzelfde blijven. Enkel de wat als oubollig aangevoelde muts – blootshoofds was de toekomst – en de naar het militarisme zwemende schouderriem van voor de Tweede Wereldoorlog werden na 1945 achterwege gelaten. Tijdens de Duitse bezetting waren er overigens ook restricties betreffende het dragen van het KSA-uniform.
Het meest typische van het KSA-uniform, het koningsblauwe hemd, dateert in elk geval nog van voor de Tweede Wereldoorlog. En ook de oranje das dateert van toen.
Twee paar kousen
Haast dertig jaar na de invoering van dat uniform verscheen in het ‘Stafknapenboekje’ uit 1965 nog eens een goede beschrijving van hoe gewenst werd dat een ‘stafknaap’ er deftig geüniformeerd zou bijlopen, en die stafknaap uit 1965 was, op enkele details na, perfect inwisselbaar met de KSA-ers van voor de oorlog. Wij citeren :
«
- Blauw hemd. Vind je blauw geen mooie kleur ? Prachtig ! De mouwen blijven altijd opgerold. Op de linkerborstzak staat het XP-kenteken… X en P zijn de eerste letters van het woord ‘Christus ‘ in het Grieks. Wij vragen toch aan de Heer : ‘Help ons elkaar graag te zien, zoals Gij ons graag ziet’ !
- De oranje das. Wordt rond de hals gehouden met een lederen bruine dasring. Hij wordt onder de halsboord gedragen en vormt achteraan een driehoek, waarvan de top ongeveer 7 cm uit de halsboord steekt.
- De witte koord steekt onder de das (onder de halsboord van het hemd) en wordt door de dasring gebracht om dan tweemaal rond de das te worden gedraaid… Het ene eind moet juist opgebruikt worden, het andere wordt in de linkerborstzak gestopt. Bij gidsen (dat zijn de vendelleiders) en leiders hangt de fluit aan het einde.
- Korte, donkerblauwe of zwarte fluwelen broek, opgehouden door de K.S.A.-koppelriem. Op de broek worden nooit schildjes gedragen en de broekspijpen worden nooit opgerold.
- Lichtgrijze kousen met daarboven een paar sokken van een donkerder grijze kleur, die over de schoenboord worden gevouwen als overslag.
- Zwarte hoge schoenen.
- Donkerblauwe K.S.A.-anorak : uniformkledij voor winter en zomer. »
Daar werd nog aan toegevoegd : “Wij tonen door ons uniform dat wij tot éénzelfde groep behoren en dat wij samen hetzelfde willen beleven en uitwerken. Verzorg het dus keurig !”
De gekleurde daskoord dateert wel van na de Tweede Wereldoorlog. De jongste groep, destijds de Jongknapen, droegen een groene koord als Teken van de Jeugd. De daskoord van de knapen was, zoals hoger gesteld, wit, en dat was het symbool van niets minder dan Reinheid en Blijheid. Het blauw – lichtblauw – van de daskoord van de Jonghernieuwers stond als zinnebeeld van Sterkte en Kranigheid. En de Hernieuwers, de oudste groep, droegen een zwarte koord rond de das als symbool van Trouw. Die daskoorden werden pas overhandigd aan een lid wanneer dit werd ‘opgenomen’ in de groep, na een soort stage waarbij wel het uniform werd gedragen maar de das nog niet voorzien was een gekleurde daskoord.
De lederen riem met de blauwvoet dateert van 1956. De Blauwvoet staat symbool voor de Vlaamse gezindheid van de beweging. En de riem zelf diende uiteraard om te vermijden dat de zwarte ribfluwelen broek zou afvallen.
Revolutionaire tijden
Hoe geperfectioneerd en gepolijst het in het ‘Stafknapenboekje’ beschreven uniform wel mag zijn geweest in 1965, tien jaar later bleef daar niets meer van over. Wanneer men in de gangen van het Sint-Jozefscollege de foto’s van de laatstejaars van de humaniora – de retorica’s – door de jaren heen eens gaat bekijken, en in het bijzonder de foto’s van 1960 tot 1965 vergelijkt met die vanaf 1970, kan men een idee krijgen van welke evolutie zich bij de jeugd op vlak van kledij en haarsnit heeft voorgedaan op korte tijd. Waar de retorici van begin jaren zestig er nog bijzitten als burgermannetjes in een proper kostuumpje, gereed om allemaal levenslang notarisklerk te worden, duiken er luttele jaren later langharige nonconformisten op, net terug van Woodstock, zich afkerend van al die vestimentaire burgerlijkheid. Diezelfde evolutie liet zich uiteraard ook voelen bij de KSA waar het uniform zo goed als overboord ging.
Het koningsblauwe uniformhemd naar militair model – met epauletjes en dubbele borstzak – sneuvelde, de zwartfluwelen broek werd vervangen door de obligate blue jeans, de das als die er nog was werd gebruikt als bandana. De nationale KSA kwam wel nog met een gewijzigd uniform voor de dag, met ‘muisgrijze’ broek, voor de jongere bannen een korte broek, voor de Hernieuwers een soort aardappelzak met lange pijpen, en met een blauw hemd zonder XP en met maar één borstzakje, maar dit uniform was gedoemd om snel naar de coulissen te worden verwezen. Het sleutelen aan de kledij door KSA-nationaal, die de gebeurtenissen achterna holde, leidde in feite tot het verdwijnen van het algemene uniform.
Binnen de Sint-Jozefsbond overleefde in de jaren zeventig eigenlijk maar één uniformstuk, en dat was de KSA – T-shirt. De basiskleur – koningsblauw – was gebleven. Op de borst van de T-shirt stonden in oranje vilt de letters KSA, gevat in een eveneens in oranje vilt gestileerde hand, het KSA-symbool zoals dit nu nog prijkt op de bondsvlag die ook dateert uit de jaren zeventig. Het T-shirt werd gedragen zonder iets onder als het warm was, en met gelijk wat eronder als het koud was, en dat was dat. Wanneer de Jonghernieuwers van KSA Sint-Jozef Aalst deelnamen aan de vierdaagse nationale KSA-wandelzoektocht Joepie – op zoek naar de Stad X – droegen zij gewoon allemaal hun T-shirt, en voor de gelegenheid ook allemaal een khaki-pet (type Fidel Castro), met daarop de zelf uitgeknipte vilten letters KSA AALST erop. En onderweg kwamen zij andere KSA’ers tegen getooid met de gekste uniformvarianten.
En het Hemd kwam weer
Zekere evoluties worden niet opgelegd van boven, maar groeien of overleven bij de basis. Bij verschillende KSA-bonden bleek het oude uniformhemd in eer te zijn gehouden. De leiders van de Sint-Jozefbond die zich engageerden binnen de werking van de KSA-gouw Oost-Vlaanderen en binnen KSA-nationaal kwamen in contact met deze andere groepen, en van het een kwam het ander. Op sluipende wijze werd het oude uniformhemd – mét dubbele borstzakjes en epauletten én in de juiste koningsblauwe kleur – terug in gebruik genomen. De Oost-Vlaamse KSA-gouw moest volgen en liet het hemd terug in productie nemen. Een vijftien jaar nadat het oude uniformhemd was verdwenen dook het terug op en vormde het terug de basis van het uniform.
Binnen KSA Sint-Jozef Aalst wordt het uniformhemd traditioneel wat opgesmukt. De XP van Christus en nog een gestileerd nationaal KSA-embleem zijn onontbeerlijk. Binnen de bond wordt de leden gevraagd het bondsschildje (mét een gestileerde Zwarte Man Dirk Martens erop), een Vlaams Leeuwtje én een oranje KSJ-KSA-VKSJ – schildje op hun hemd te naaien. En, met een oproep daarin niet te overdrijven, is het toegelaten daar nog wat schildjes aan toe te voegen zoals wanneer de betrokkene zich Onsterfelijk heeft gemaakt door met goed gevolg aan een Joepie te hebben deelgenomen. En de oranje das vervolledigt nog steeds het ensemble.
De komst van de meisjes binnen de Bond heeft niets veranderd aan deze nieuwe dracht van het uniformhemd. Wie de Aalsterse Sint-Jozefbond observeert zal getuigen dat de vrouwelijke leden al even beeldig staan in hun uniform als hun mannelijke collega’s. Met het koningsblauw met de oranje accenten blijven de leden van de groep heel herkenbaar. Van klein tot groot, als ze in uniform zijn horen ze er in elk geval visueel bij.
Maar, zoals de vroede KSA-initiatiefnemers uit 1928 reeds stelden, het belangrijkste is natuurlijk dat de KSA’ers zich ook in gedachten met deze fijne jeugdbeweging verbonden blijven voelen. En wie dat ooit heeft gevoeld en meegemaakt, draagt in gedachten zijn hele leve lang een koningsblauw KSA-hemd en een oranje das erbij.
BONDSVLAGGEN
Het vlaggenvertoon is bij de bond altijd groot geweest. Van de beginperiode tot diep in de jaren ’50 als de KSA op stap ging bij officiële gelegenheden was dat met groot vertoon, fanfare, vlag en wimpel. Oude foto’s laten ons een paar grote vlaggen zien. Een vlag van het Land van Aalst en een vlag van de bond zelf, met als opschrift ‘studenten KSA Aalst’. Elk vendel had ook een wimpel. Meestal stond daarop een ‘Chi-Ro’ teken, of ‘PX’. Ook wimpels met een Vlaams leeuwtje kwamen voor. Een ander veel gebruikt symbool op kleine en grote vlaggen was het Jeruzalemkruis. Dit was een groot kruis met gelijke benen en in elke hoek nog een kleiner gelijkaardig kruis.
Eretekens werden soms ook uitgereikt in de vorm van een wimpel. Op een foto uit 1961 ontdekten we een erewimpel met een gestileerde PX erop.
Begin jaren ’60 prijkt op de kampen een mast met daarop het vertrouwde Maria-beeldje, maar ook een leeuwenvlag en een vlag van KSA Jong-Vlaanderen. Dit was de toenmalige naam van wat tegenwoordig KSA Oost-Vlaanderen is. Deze vlag is nog gezien op kampen in de jaren ’90.
In de zestiger jaren werden de vendelvlagjes meestal zeer creatief gemaakt door de jongens zelf. Wimpels per vendel zijn nog sporadisch te zien geweest tot de tachtiger jaren. Het gebruik van vendels als georganiseerde groep in de bond verdween toen, evenals de vendelvlaggen.
Veel van die oude vlaggen en wimpels zijn het laatst gezien bij de brand van de collegekerk en de naburige zolders in 1985. Ze lagen toen te drogen op de koer, maar zijn daarna niet meer weergezien. Gevreesd mag worden dat ze met andere zaken op de container terecht zijn gekomen. Enkele vlaggen worden bewaard in het KSA-archief.
In 1975 ontwierp Stefaan Van De Winkel een nieuwe bondsvlag. Op een achtergrond van de Mariakleuren, wit en blauw, staat de tekst ‘KSA Sint-Jozef Aalst’. In het midden het embleem van de KSA anno 1975 : een oranje hand die de letters K.S.A. omvat, ten dele symbool voor de dragende beschermende hand, maar ook als een flakkerende vlam. In de linker bovenhoek staat een kruisje dat gebruikt wordt in Taizé, een Frans stadje waar jongeren in oecumene bijeenkomen. In de rechter onderhoek staat een Vlaams Leeuwtje. De vlag werd bijeengestikt door mevrouw Tack.
Tegenwoordig is er ook een bondsvlag die door KSA-nationaal wordt geleverd. Ze is gelijkaardig aan vlaggen van andere bonden.
Een mast bestaat dus meestal uit drie vlaggen: centraal de bondsvlag, geflankeerd door de leeuwenvlag, een PX-vlag en/of de nationale vlag. Het kamp te Fourneau Saint-Michel was een uitzondering omdat het gehouden werd op een provinciaal domein. De provincie Luxemburg zag een Vlaamse Leeuw niet zo zitten als er geen Luxemburgse vlag hing. Bij wijze van compromis werden toen twee wimpels gemaakt in de Vlaamse (geel – zwart) en Luxemburgse kleuren (blauw – wit).
VII. DE LAATSTE TIEN JAAR
Misschien is geschiedenis schrijven over de recente gebeurtenissen in KSA Sint-Jozef wel veel moeilijker dan het in herinnering roepen van lang vervlogen dagen. Want de afstand is nog veel kleiner, en daarom het risico op een niet-neutraal standpunt veel groter. Ook liggen nog zoveel herinneringen vers in het geheugen van alle betrokkenen, dat het niet eenvoudig is om alles in de juiste proportie weer te geven. Daarom heb ik mij hier beperkt tot het schetsen van een aantal algemene lijnen. Ik heb het eerst over belangrijke evoluties die misschien niet altijd even zichtbaar waren, maar wel op het reilen en zeilen van de bond hun stempel hebben gedrukt. Daarna zoom ik in op de dagelijkse werking binnen de leiding en op de organisatie van de zomerkampen. Tenslotte behandel ik wat met het lokaal in de Klapstraat allemaal gebeurde.
- Enkele evolutielijnen
Zonder enige twijfel is de meest opvallende en wellicht ook meest ingrijpende verandering van de laatste tien jaar het gemengd worden van de bond. Na de definitieve beslissing die in de zomer van ’94 werd getroffen, kon niet vermoed worden welke impact de komst van de meisjes zou hebben. De ervaring leerde in elk geval dat het ledenaantal weliswaar steeg, maar niet spectaculair, en dat het brede palet van aangeboden activiteiten niet danig wijzigde. De gemengde werking van de bond is in elk geval een langzaam proces met ups en downs geweest, waarvan de invloed wellicht door niemand ultiem kan ingeschat worden. Feit is wel dat onze bond zich met de beslissing om de werking open te stellen voor meisjes inschakelde in een op zich positief te waarderen bredere maatschappelijke ontwikkeling.
In verband met de bredere ontwikkelingen in de samenleving moet ook de aandacht gevestigd worden op het feit dat de KSA in het algemeen steeds verder evolueerde tot een typische jeugdbeweging. Dat was ook voor onze bond niet anders. Desalniettemin werden de laatste tien jaar zeker initiatieven genomen die los staan van de concrete dagelijkse werking: de wekelijkse activiteiten voor de leden en de organisatie van weekends en kampen. Zo werden elk jaar opnieuw enkele vrijwilligers opgetrommeld om mee te helpen aan de verkoop van kerstkaarten ten voordele van 11.11.11. Daarnaast werden in het kampjaar ’97-’98 gespreks- en discussieavonden op het getouw gezet. Tijdens de eerste werd het Vlaamse karakter van de KSA besproken; de tweede betrof de ‘K’ van KSA. Voorts dient ook te worden vermeld dat onze bond aanwezig was op sommige betogingen van ‘Hand in hand’ voor meer verdraagzaamheid, dat hij participeerde aan de ‘Witte Mars’ in ’96, en dat hij samen met andere jeugdbewegingen deelnam aan verschillende protestacties van de Jeugdraad in Aalst, alle gericht op een verbetering van het jeugdbeleid van de stad.
Een ander element van bredere ontwikkelingen waarbinnen onze bond functioneerde, betreft de relaties met de provinciale en nationale overkoepelingsstructuren. Het leidt geen twijfel dat onze bond een lang niet altijd even vlotte samenwerking met ‘provinciaal’ en ‘nationaal’ onderhouden heeft. Gedurende de jaren tachtig en het begin van de jaren ’90 beperkten de contacten zich dikwijls tot het betalen van de inschrijvingsgelden, het bestellen van uniformen en de deelname aan de opeenvolgende edities van de Joepie. Maar gaandeweg geraakten sommigen geboeid door wat deze niveaus nog meer aan te bieden hadden. Ondermeer door vormingscursussen en bepaalde ledeninitiatieven werden ‘provinciaal’ en ‘nationaal’ beter bekend en daardoor ook positiever gewaardeerd. Vooral het besef niet op een eiland te bestaan en de soms echt vruchtbare contacten met mensen uit andere groepen werden als een meerwaarde beschouwd.
Een laatste algemene lijn heeft specifiek met onze bond te maken, alhoewel ze ook gezien moet worden in het licht van algemene maatschappelijke verschuivingen. Ze kan misschien het beste gekarakteriseerd worden als de afnemende rechtstreekse invloed van pater De Clerck. Tot begin de jaren negentig behartigde hij zelf nauwgezet het financiële beheer van de bond. Hij belichaamde ook de relatie van de bond met het college en hij zorgde zelf voor alle bezinnings- en vieringsmomenten. Hij was op de hoogte van alle organisaties, hielp ze zelf mee op poten te zetten en kende het beleid van de bond van binnen en van buiten. Welke oud-bondsleider kan immers niet getuigen van de regelmatige gesprekken met de proost? Als geen ander verstond hij echter dat dit niet kon blijven duren, en daarom richtte hij ondermeer de V.z.w. Vrienden van KSA Sint-Jozef op. Hij onttrok zich steeds meer van de dagelijkse werking, maar bleef zich terdege informeren. Zelfs al taande zijn rechtstreekse invloed de laatste tien jaar, onze bond zou zonder hem zeker niet kunnen geworden zijn wat hij nu is. Niemand zal dat in twijfel trekken.
- De dagelijkse werking
De dagelijkse werking van de bond gedurende de laatste tien jaar is het beste te omschrijven als een breed en spontaan samenwerkingsverband van een heleboel jonge mensen, gecentreerd rond een aantal kernactiviteiten (namelijk de wekelijkse vergaderingen, de weekends en de kampen). De leidingsploeg vormt het middelpunt daarvan, met daarrond de aspiranten en enkele hernieuwers zonder specifieke leidingsopdracht. De leidingsploeg werd verdeeld in kleinere groepjes (banleidingen), die elk gedurende één kampjaar verantwoordelijk waren voor de activiteiten van een van de zes bannen: leeuwkes, kaproenen (vanaf ’91-’92), jongknapen, knapen, jonghernieuwers en aspiranten (vanaf ’93-’94). Sommige personen kregen een bijzondere functie toebedeeld, die als doel had de onderlinge samenwerking te bevorderen en voor de leiding van de hele groep verantwoordelijkheid te dragen. De voornaamste functies waren die van bondsleider, secretaris en penningmeester. Elk jaar op leidingsweekend werden de verschillende taken en functies vastgelegd.
Het belang van die leidingsweekends kan moeilijk overschat worden. Ze werden steeds georganiseerd op het einde van de maand augustus, d.w.z. na het kamp en vóór het begin van een nieuw kampjaar. Tijdens die weekends werden de laatste tien jaar eveneens de leidersverdeling en de jaarplanning opgesteld, zoveel mogelijk in overleg met iedereen. In verband met de leidersverdeling is misschien wel een zekere verschuiving opgetreden. Terwijl ze in het begin van de jaren ’90 nog tamelijk sterk gestuurd werd door de bondsleider en enkele gezaghebbende ouderejaars, werd de laatste jaren steeds meer rekening gehouden met ieders voorkeuren. Dat gebeurde bijvoorbeeld door de persoonlijke consultaties van de bondsleider met elk lid van de actieve leidingsploeg, voorafgaand aan het leidersweekend. Natuurlijk was er op leidersweekends steeds ook ruimte voor ontspanning en vermaak. En de voornaamste bedoeling van die gelegenheden bestond erin om iedereen met frisse energie en een goed gevoel aan een nieuw werkjaar te laten beginnen.
In de loop van zo’n werkjaar waren de bondsstaven de belangrijkste bijeenkomsten van de leidingsploeg. Op die vrijdagavondvergaderingen werden ondermeer de stand van zaken in de verschillende bannen en de praktische organisatie van alle mogelijke groepsactiviteiten besproken. Soms werden ook inhoudelijke discussies gevoerd, die meestal niet los stonden van wat er concreet leefde bij de leiding, de aspiranten en de hernieuwers. De duur van de bondsstaven kon variëren van anderhalf tot soms zelfs meer dan vier uur. Het behoorde tot de voornaamste opdrachten van de bondsleiders om ze voor te zitten, de agenda te bepalen en de gesprekken in goede banen te leiden.
Tot de verschillende mogelijke groepsactiviteiten van een werkjaar behoorden naast de evidente, reeds vermelde kernactiviteiten dia-avonden, eetfestijnen, bondsfeesten, opendeurdagen, bondsdagen en fuiven. Meestal werden in de loop van het eerste semester op een dia-avond alle leden en ouders uitgenodigd om te kijken hoe het op kamp en op weekend was geweest, en natuurlijk om de contacten tussen de ouders en de leiding te optimaliseren. In het tweede semester werd dan een eetfestijn georganiseerd, met de bedoeling een flinke duit te verdienen voor de KSA-kas. Bondsfeesten waren groots opgezette showavonden, waarbij alle leden samen voorzagen in een feestelijk ontspanningsprogramma voor de ouders, de oud-leiders, leden van andere groepen en al wie de bond een warm hart toedroeg. Er is in die bondsfeesten door opeenvolgende generaties van leidsters en leiders ongelooflijk veel tijd en energie gestoken. Ze vonden plaats in ’94, ’96, ‘98 en ’00. Opendeurdagen en bondsdagen waren eerder occasionele activiteiten, die het licht zagen in functie van een bepaalde nood. Uiteraard was het beoogde publiek meestal de ouders van de leden en de sympathisanten van de bond. Een memorabele bondsdag werd in mei ’97 op een weide in Meldert georganiseerd. Hij begon met een eucharistieviering die voor het eerst door een pastoraal team was voorbereid, bestond uit een wandelzoektocht in de Faluintjes als namiddagprogramma en sloot af met een zeer geslaagde barbecue. Maar lang niet elk van deze initiatieven was even succesvol. Dat laatste mag misschien ook gezegd worden van de fuiven die de leiding gaf. Sommige liepen uit op een flop, maar andere staan beslist nog voor jaren gegrift in het geheugen van iedereen die erbij was. Wellicht behoren de luttele “nachten der gans normale waanzin” tot die laatste categorie. Dat waren heel speciale themafuiven voor een verkleed – en liefst ‘prettig gestoord’ – publiek. In december ’92 en ’00 vonden ze plaats in de telkens onherkenbaar gemaakte ‘poly’ van het lokaal.
Evenzeer voor de lol, maar ook met het oog op verfraaiings- en herstellingswerken in het lokaal is de laatste tien jaar een begin gemaakt met de zogenaamde werkweekends. Telkens werd in het middelste weekend van de Kerstvakantie tijd gemaakt om met de leiding in de Klapstraat op weekend te gaan. Het eerste van die werkweekends greep plaats in de winter van ’96. Meestal stonden een aantal schilder- of infrastructuurwerken op het programma, naast een obligate opkuisbeurt. De ervaring leerde dat het bijlange geen overbodige luxe was om in het midden van een werkjaar het lokaal grondig onder handen te nemen.
- De zomerkampen
Van ongemeen groot belang in het leven van de bond waren (en zijn) de zomerkampen. De laatste tien jaar vonden ze alle plaats op een weide in Wallonië, doorgaans in kleine en onbekende dorpjes. Die plaatsen werden meestal een jaar op voorhand vastgelegd door een groepje van leid(st)ers die er speciaal voor die gelegenheid op uit trokken. Als belangrijke criteria voor een goede kampplaats golden de onmiddellijke nabijheid van bossen, liefst ook van een stromend beekje of riviertje, de bereikbaarheid voor vrachtwagens en bussen, afgeslotenheid van de buitenwereld, en natuurlijk ook een redelijke huurprijs.
Bij de organisatie van de kampen kwam ongelooflijk veel voorbereiding kijken: transport, voeding, administratie, activiteiten, logistiek, materiaal... Gelukkig heeft onze bond gedurende tientallen jaren een gezond investeringsbeleid voor kampmateriaal gevoerd. En dat was ook de laatste tien jaar niet anders. De aankoop van maar liefst 4 ‘américains’ (grote kaki legertenten met een nok) zorgde voor een comfortabele, hoewel relatieve onafhankelijkheid van de nationale verhuurdienst van tenten voor de jeugd. Daarnaast dient ook te worden vermeld dat onze bond zelf over alle keukenmateriaal beschikte, en dat hij dat bestand nog uitbreidde met o.a. thermische boxen (de ‘13’ en de ‘49’), bakplaten en een massa handige kisten. De roemruchte keukentent zelf echter, ook bekend onder de naam ‘collegetent’, werd de laatste keer opgesteld op kamp in Bonnerue in ’93. De beschermende shelter boven de tent werd immers onherroepelijk beschadigd.
Het leven op kamp zelf vertoonde een vaste structuur. Er werd vastgehouden aan een behoorlijk strikte dagorde en duidelijke samenlevingsregels. De leiding bracht de hele dag door met de leden, en ontspande ’s avonds graag bij een natje en een droogje in de staftent. Daarnaast bevatte een kamp steevast dezelfde, telkens weerkerende activiteiten: een avondwandeling, een dauwtrip, een tweedaagse voor knapen en jonghernieuwers en een dagtocht voor de kleinsten, een paracommandotocht, een eucharistieviering en in de jaren dat er geen bezoekdag was, een familiedag: een dag boordevol activiteiten voor de hele groep, los van de verschillende bannen. Op het einde van elk kamp werd uiteraard een gigantisch kampvuur aangestoken. In het licht van dat vuur werden door iedereen nummertjes opgevoerd, en de keukenploeg trakteerde steevast met een verrassing.
Met betrekking tot de bezoekdagen op kamp is er een verandering opgetreden. De laatste jaren was daarover binnen de leiding steeds veel ongenoegen. Niemand was er eigenlijk voor te vinden, omdat zo’n bezoekdag het kampritme ontegensprekelijk breekt. Anderzijds werd geopperd dat je er om de paar jaar niet buiten kan omwille van de ouders, wier wens om te gaan kijken hoe de spruit het ginds stelt niet keer op keer mag worden gefnuikt. Bovendien legde de organisatie van een bezoekdag financieel gezien geen windeieren. De oplossing voor het probleem lijkt bereikt met de nieuwe formule die vanaf 2001 werd gehanteerd: de ouders komen zelf op de laatste dag hun kinderen ophalen. Op die manier is er geen duur bustransport meer nodig, kunnen de ouders zien hoe het kamp was, wordt het ritme niet meer gebroken en kan een bezoekdag minstens even plezant zijn als voordien.
- Het lokaal
Het leven van de bond is ten nauwste verbonden met het lokaal in de Klapstraat. Alle wekelijkse vergaderingen gaan er door, zo goed als alle materiaal ligt er gestockeerd (alleen het sjorhout ligt in de kelders van het college), maar vooral: het gebouw van de vroegere ‘Credo’ is beladen met duizenden herinneringen! De laatste tien jaar is er dan ook heel wat om (en in) te doen geweest. Niet zelden had de commotie te maken met het feit dat de locatie voor de noden van het college heel wat voordelen bood.
Ten eerste moest de bond jarenlang de polyvalente zaal missen, omdat het lokaal volgestouwd werd met schoolmateriaal van het college. Wegens de verbouwingswerken was er geen plaats meer binnen de muren van het college om het materiaal op te bergen. In de loop van het kampjaar van ’97-’98 werd het lokaal opnieuw leeg gemaakt. Hoewel de groep stilaan gewend geworden was aan het gemis, bleek toen pas hoezeer van nut de ‘poly’ voor de bond was. Ten tweede verraste het college de bond geweldig na het kamp te Our in ‘95 door fietsrekken te plaatsen op het graspleintje tussen het lokaal zelf en de Klapstraat. Bij velen heerste toen een gevoel van ontgoocheling, omdat bleek hoe kwetsbaar de KSA was wanneer hogere belangen van het college in het geding waren.
Dit alles heeft evenwel niet verhinderd dat de leiding steeds zorg droeg voor het lokaal, en met nooit aflatende inzet verbeteringswerken uitvoerde. In het begin van de jaren ’90 werd het sanitair hersteld, het afdakje gebouwd en het leidingslokaal doorgetrokken tot aan het venster. Later werden ook vele verfwerken ten uitvoer gebracht, de meest in het oog springende wellicht in ’99, toen de hele gang van onder tot boven in blauw, wit en oranje werd geschilderd. Ondertussen was in ’96 ook gebleken dat het dak aan vernieuwing toe was – een kost die de bond onmogelijk alleen op zich kon nemen, en waarvoor het college mede dankzij bemiddeling van de v.z.w. voor drie vierde opdraaide. In ’02 heeft het college ook het pad van de straat naar het lokaal zelf opnieuw laten aanleggen, wat dringend nodig was vermits het afleggen van die dertig meter bij regenweer onmogelijk was zonder spatten op de broek.
Tenslotte dient de ‘zomergezelligheid’ in het lokaal in herinnering te worden gebracht. Velen sleten ettelijke uren in het lokaal, inderdaad niet altijd om er arbeid te verrichten of om aan de voorbereiding van het kamp te werken. Hun motivatie was mede bepaald door de verleidelijkheid van o.a. het roemruchte ‘badje’. Elk jaar in juli werd immers in de remorque of later met sjorbalken en banken een klein zwembadje geconstrueerd, om er van de hitte te bekomen of om er gewoon kommerloos in te verpozen...
VZW VRIENDEN VAN KSA-SINT JOZEF
In 1996 wordt de VZW opgericht. De initiatiefnemer was vooral Pater De Clerck sj die een dagje ouder werd en die zijn proostschap graag zag opgevolgd door een groep mensen die op een volwassen wijze de continuïteit van de bond konden dragen. Door o.a. Ghisleen Willems werd die vereniging omgevormd tot een VZW. In art. 2 van haar statuten staat : “De vereniging heeft tot doel de beweging voor katholieke studentenactie te steunen onder gelijk welke vorm, zowel materieel als moreel.” De eerste voorzitter was Erik Hendrickx, enkele jaren later opgevolgd door Piet Willems. In de raad van beheer zitten naast de proost, enkele oud-leiders en sympathisanten, ook de bondsleider en een afgevaardigde van het college.
De bond doet het uitstekend. Maar de VZW blijft een waarde waar steeds op terug te vallen is. Wanneer de meestal jonge bondsleider moet onderhandelen over juridische of verzekeringszaken kan bijvoorbeeld de VZW bijspringen.
Op lange termijn wil de VZW fondsen verwerven om in de verre toekomst bijvoorbeeld een eigen lokaal te beheren. Met de laïcisering en de verzakelijking van het onderwijs zou het vrijwillige engagement aan de rand van een school wel eens in de verdrukking kunnen komen te staan. De bond is ook al een tijdje niet meer exclusief op collegeleerlingen gericht, alhoewel het grootste deel van haar leden wel een collegeverleden heeft. De fondsenverwerving is echter een blijvend probleem. Aangezien de VZW maar sporadisch bijeenkomt, is de binding met haar leden niet zo groot dat ze zich kan wagen aan groots opgezette activiteiten, het succesrijke jeneverstandje elke 11 november op de Aalsterse jaarmarkt niet te na gesproken.
In de schoot van de VZW ontstonden enkele initiatieven: de uitbouw van een archief, misschien het oprichten van een tijdschrift voor oud-leden, de viering van de proost, hulp bij de viering van 75 jaar KSA St.-Jozef en het uitgeven van het boek dat u nu leest.
Voor de nieuwe jonge leiders is de VZW veelal een nobele onbekende van wie men niet goed weet wat te verwachten. In ieder geval, nu de pater is verhuisd naar Heverlee is de VZW meer dan ooit nodig.
JONGENS EN MEISJES
Christophe Mertens was bondsleider in 1994 en vertelt wat er toen gebeurde.
Op een avond in de aanloop naar de examens kreeg ik een telefoontje van de proost. Niet uitzonderlijk, want dat gebeurde in die tijd wekelijks. We zouden eens moeten samenzitten over …. De drogreden waarmee hij een aantal mensen van de leiding naar het college lokte weet ik niet meer exact. Ik geloof het kamp of zo.
Op die avond bleken enkel Godfried De Rauw en ik van de partij. In een van de spreekkamertjes rond het binnentuintje van het Groot College, waar ook de ponderosa op uitkijkt, kregen we het nieuws te horen. Het Groot College zou gemengd worden met ingang van 1 september van dat jaar. We moesten maar eens nadenken wat we daarmee zouden aanvangen. Zo gezegd, zo gedaan. We wandelden het college uit, recht het Half Maantje binnen. Wat nu gedaan? Ik was overtuigd dat ons weinig anders te doen stond dan ook te mengen. Godfried was daar helemaal niet zeker van. Het beste was om daar eens een bondsstaf over te houden. Waarschijnlijk werd die bondsstaf de volgende vrijdag gehouden.
Vrijdagavond, zomer dus staften we buiten. Arme buren. Er was gigantisch veel volk komen opdagen. Interessant onderwerp, kamp in aantocht. Dat trekt volk naar de Klapstraat. Er kon gemakkelijk 30 tot 35 man aanwezig geweest zijn.
Het gezwaai met grote argumenten kon beginnen. Onze eigenheid zou verdwijnen. We zouden niet meer onszelf kunnen zijn. We zouden niet meer in onzen bloten in de beek kunnen zwemmen. ’t Zou allemaal kapot gaan. Dit waren argumenten van die-hard-tegenstanders. Nuchter blijven, proberen niet te veel af te dwalen door die praat en verder zoeken naar een oplossing. Noteer dat de proost niet aanwezig was op deze bondsstaf. Hij was op vakantie in Oostenrijk en was achteraf niet tevreden dat de besprekingen doorgingen in zijn afwezigheid. Maar goed, het kamp was in het vooruitzicht, er was veel te organiseren, we waren dikwijls samen. We dachten zo snel mogelijk dat ei te leggen.
De meer nuchtere tegenstanders snapten dat we met die ‘vraân’ iets moesten doen. Het interessantste was toch om ze ergens te parkeren waar we er weinig last van hadden. Konden we geen aparte ban of groep oprichten? Daar moesten we dan leidsters voor motiveren, waar we ze ook mochten vinden, en die ergens huisvesten. Waar? Bij ons in de Klapstraat? In het college? We zouden daar in het begin nooit genoeg volk voor hebben opdat we daar iets zinnigs mee konden aanvangen. Dus werd het voorstel afgeketst. De meisjes doorsturen naar VKSJ-Erembodegem of Chiro Sint-Martinus? Beide waren jeugdbewegingen waar we banden mee hadden. In die jaren waren die groepen echter niet zo succesrijk. De VKSJ is daar gelukkig doorgeraakt. Chiro Sint-Martinus is komen te gaan enkele jaren na de jongensafdeling. De jongens zijn wel onder onze vleugels terechtgekomen. Daar hebben we nog mooie, lange sjorbalken aan overgehouden. Het zelfde scenario hadden we in gedachten voor de meisjes-chiro. Daar zijn we dan toch van afgestapt. Zo een jeugdbeweging op zijn laatste poten moet maar op zijn laatste poten blijven lopen. Onze meisjes verdienden betere opvang. Materiaal was daar trouwens ook niet veel te ‘ratten’. Echt waar, daar is het toen allemaal over gegaan .
Gingen we dan uiteindelijk mengen of niet? De oplossing bleek vrij simpel. Er was veel tegenstand of opmerkingen zoals u wilt, om zondermeer te mengen. Er is toch besloten om te mengen. Men heeft dat maar kunnen doordrukken nadat de belofte gedaan was om volledig te mengen in afwachting dat de meisjesmassa groot genoeg zou zijn en er genoeg leidsters zijn, om later, na min of meer 5 jaar, de meisjesgroep af te splitsen van de jongensgroep. Nu, 10 jaar later staat dat karweitje de bond nog te wachten. Tenzij jullie dat, ook nu, afdoen als een truckje. Dat heeft ook toen gepakt.
De bond is gemengd. Zeer tot verrassing van de leiding waren de eerste meisjes geen leeuwkes, maar leidsters. Het ging om zussen, vriendinnen en vriendinnen van vriendinnen van leiders. Nog steeds zijn er meer jongens dan meisjes in de bond. Als toezegging aan de tegenstanders zijn er geen naamsveranderingen gebeurd. De KSA werd geen KSJ, de normale naam voor een gemengde groep. Knapen bleven knapen. Soms wordt ook de voor buitenstaanders vreemde term ‘knapinnen’ gebruikt. Leeuwkes zijn geen leeuwinnekes geworden.
Het eerste kamp zijn er strubbelingen geweest. De gedragsregels waren toen nog niet goed afgebakend. Die ruzie is later nog geëscaleerd en enkele leiders hebben de bond verlaten. Tegenwoordig zijn er duidelijke regels en iedereen houdt er zich aan. Men is (voorlopig?) het oorspronkelijk voorstel om later te ontmengen volledig vergeten.
VOORSTANDERS VAN HET NIET MENGEN.
Het is al lang geleden, maar ik weet het nog goed. De hevige discussies rond het wel of niet mengen.
De voorstanders van het mengen waren in onze ogen (jaja, ik was niet alleen met mijn ideologie) driftige seksmaniakken die met hun hormonen gene weg konden. Ze lieten zich leiden door de duivelse macht ‘de vrouw’ genaamd. *
Wij daarentegen, de echte mannen die hun driften konden bedwingen, vonden al dat vrouwengedoe maar niks. Het zou alleen maar onze goed-vlaamsche jongens in onze creativiteit en openheid beperken. We zouden ons niet meer kunnen ‘outen’ zoals wij dat op dat moment deden. We zagen al een ramp gebeuren van zodra een klein stukje mannelijk naakt zichtbaar zou zijn op het kampterrein. Bekwame leiding zou naar huis gestuurd worden op gronde van seksuele intimidatie, dit omdat hij zich iets te vroeg heeft omgedraaid tijdens het plassen.
Neen, die feministische vrouwenkliek kon beter maar niet in onze KSA komen.
Onlangs sprak mijn vrouw Catherine het woord uit. Het woord dat ik toen had moeten zeggen. Het mengen van de KSA zou een ‘haantjes gedrag’ veroorzaken dat de sfeer zou verzieken. Had ik die woorden toen maar gezegd, dan had de bondsleider tijdens de vierkantsformatie enkel kunnen zeggen :’mannen, een goeie zondag vandaag, de Leeuwkes,….’
Maar de strijd, de discussies, het politiek gelobby om toch maar een aanhang te krijgen voor onze ideologie,…. . Het heeft niet mogen baten. De vrouw had onze Pater verleid, en zo was het kwaad geschied. Enkele weken later liepen de eerste meisjes op het –net met steenslag voor de fietsenstalling bedekte - tuintje aan de Klapstraat in Aalst.
Ik heb een guerrilla proberen te voeren om de meisjes uit de KSA te bannen, maar na een jaartje hield ik het toch maar voor bekeken. De strijd was verloren.
Nu, zo’n tien jaar later, kom ik nog wel eens in contact met de actieve KSA-leiding. De mannekes waar ik toen leider van was. Ik ken ze nog bijna allemaal, behalve de meisjes, die heb ik later leren kennen. En wat zie ik. Geen haantjes gedrag. Geen beperking in hun expressieve vrijheid, en over seksuele intimidatie wordt al helemaal niet gesproken. Neen die goede KSA is zowat hetzelfde gebleven.
De jongens van de KSA voeren dansjes op bij het kampvuur, maar hun spirit is gebleven.
Van één van de strijders van het niet mengen
Bernd.
* uit de Twaalfde richtlijn uit de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola : De vijand gedraagt zich als een vrouw : hij is zwak wanneer men krachtig optreedt en sterk wanneer men toegeeft. Want wanneer een vrouw ruzie heeft met een man, dan is het haar eigen om de moed te verliezen en op de vlucht te slaan wanneer de man haar resoluut het hoofd biedt. Als de man daarentegen de moed verliest en begint te vluchten, dan zijn de woede, wraak en wreedheid van de vrouw immens en mateloos.
MEISJES BIJ K.S.A. SINT-JOZEF AALST
Toen ik bij de K.S.A-bond aansloot, was ik daar niet het eerste meisje. Reeds 3 jaren vóór mij had de bond besloten om gemengd te worden. Toch was mijn entree in die bonte, overwegend-jongens-wereld een belevenis die mij steeds is bijgebleven. Ik was gewoon eens meegegaan met mijn broer naar die eerste vergadering. Het viel mee dat vooraf - als start van de overigens gezellige ervaring van een K.S.A. namiddag - een vierkantsformatie werd gevormd.
Als wat later de bende uit elkaar stoof en het lokaal binnenstormde, besefte ik dat ik niet meteen terecht gekomen was in de zachte bedoening die ik gewoon was in mijn toenmalige school . De jongens zullen het niet kwalijk nemen, maar het deed wat "wild" aan. En het was ook wennen : de gemakkelijkste zithouding op een stoel bleek met de benen op tafel te zijn. Anderen waren dan verplicht hierover te kruipen om ook een zitje te bemachtigen.
Het was ook de gelegenheid om de verschillende lokalen voor het eerst in ogenschouw te nemen. Het gebouw in de Klapstraat (een voormalige bibliotheek) is een droom voor een jeugdbeweging. Er is ruimte voor verschillende bannen, voor het opslaan van kampmateriaal, voor multifunctionele activiteiten... en een groot aantal decibels stoort er niemand. Zoals ik later heb vastgesteld, ondanks alle pogingen van de leidersploeg om binnenshuis orde te houden, is deze K.S.A.-burcht te beschrijven als gezellig, maar ook rommelig (dus nog eens "op zijn jongens").
Niet alleen de omgeving was voor mij nieuw, ook met de grote groep K.S.A.-ers en hun leiders moest ik kennis gaan aanknopen. Ik herinner mij dat ik de leiders aanvankelijk niet goed uit elkaar kon houden. Op die eerste vergadering was een stadsspel voorzien, dat gaf gelegenheid om een en ander te leren kennen. Aan het stadsspel werd deelgenomen in groepjes van twee. Ik zag iedereen vertrekken, tenslotte bleef ik alleen over, neen, in extremis namen Pieter en Kim mij mee (in de nood kent men zijn vrienden, dank).
Daarmee heb ik zowat mijn eerste onwennnige ervaringen beschreven. Na mijn eerste aanpassing ging het maar steeds van beter naar opperbest. K.S.A. Sint-Jozef is een fijne jeugdgroep - ook voor meisjes - waar spontane vriendschap heerst. Alle activiteiten komen aan hun trekken, maar de aantrekkelijkste ervaringen zijn de kampen.
Met de fiets reden wij naar het verre Tavigny (Houffalise) op kamp. Een meisje maakte de tocht mee met de fiets van haar grootmoeder, het was een fiets zonder versnellingen ! Gedurende die dagen verliepen alle kampaktiviteiten gezamenlijk (er waren toen 3 meisjes bij de jonghernieuwers), een gevoel van groepssamenhorigheid groeide. Ik merkte dat alle meisjes zich gemakkelijk aanpasten en de onontwijkbare "steekjes" hier en daar gelijkmoedig konden verdragen.
Om de twee jaar kunnen de K.S.A.-ers - eenmaal - deelnemen aan een "Joepie" (voorbehouden aan de eerste- en tweedejaars-jonghernieuwers). Vanuit gans Vlaanderen komen zij dan bijeen in een bepaalde stad (voor ons was het toen Ingelmunster) voor een 100 km-lange wandeltocht over 4 dagen. Het is een heerlijke belevenis, misschien te vergelijken met deze van een verre pelgrimstocht (onderweg-zijn, elkaar helpen en veel praten).
Met K.S.A. Sint-Jozef-Aalst heb ik al veel pret beleefd. De onderlinge vriendschap die men er ontmoet, is voor mij toch het meest waardevolle.
Josephine.
DE FIETSENSTALLING
Het moet mei of juni 1994 geweest zijn toen het college aan onze bond liet weten dat ze zinnens waren om de fietsenstalling voor de leerlingen van het college in te richten op graspleintje voor ons KSA-lokaal. We probeerden dit nog te voorkomen door de moeilijkheid ervan voor onze werking aan te tonen en door enkele alternatieven voor te stellen, maar de fietsenstalling moest en zou dáár komen. Door het groeiende lerarenkorps had men namelijk ook de tweede garage onder de speelplaats van de lagere school aan de Pontstraat nodig als parkeerplaats voor de wagens.
Voor het kamp, op het einde van juli, waren de werken reeds aangevangen. De bovenste laag grond werd afgeschraapt en vervangen door een laag grind. De grootste schok kwam er echter bij onze terugkomst van het zomerkamp. Toen de leiding met de vrachtwagens aankwam aan ons lokaal, bleek dat de sleutel van de buitenpoort verwisseld was en dat de stallingen reeds geïnstalleerd stonden. De ontgoocheling sloeg haast om in boosheid. Dit vooral omdat we ons door de sleutelwisseling buitengesloten voelden uit ons eigen stekje.
We zaten vanaf nu opgezadeld met deze fietsenstalling en we zouden er niet makkelijk meer vanaf raken.
Volgende tekst verscheen in september 1994 in het leerlingenblad “Jong Leven” van het Sint-Jozefscollege. Het werd geschreven door Wouter Geldhof, Dieter Fonck en Iwein De Koninck, in dat kampjaar leiders bij onze bond en retoricaleerlingen op het college:
Hoera! We sprongen een gat in de lucht, trokken onze dansschoenen aan en bliezen op toeters en trompetten; tot diep in de nacht juichten wij: “ Een vat, een vat, een vat!” Op een dag kregen we namelijk te horen dat de fietsenstalling op ons pleintje geïnstalleerd zou worden. Weg met ons pleintje, gedaan met vettige ravotpartijtjes…
Hip, hip, hip, hoera! Onze vierkantsformatie wordt herleid tot luttele vierkante meters. Een geluk dat onze polyvalente ruimte volgestouwd zit met schoolbanken en meer van dat moois. Een gezonde, bloeiende jeugdbeweging als de onze moet je immers alle middelen ontnemen om zich optimaal te kunnen ontplooien.
Ja, onze school verzet zich tegen consumptiegedrag, tegen tv- en videocultuur. Ja, de jeugd moet zich creatief en speels kunnen uitleven. Ja, de jongeren moeten leren leven in gemeenschap. Dus nemen wij onze bloedeigen jeugdbeweging ‘zijn’ pleintje af. Telkens weer hamert men erop niet zo maar de eerste de beste oplossing te zoeken voor een probleem, en men raadt ons ten stelligste af gemakkelijkheidsoplossingen te zoeken; ziehier een kleine inbreuk op deze regel…
Toch moeten wij dit alles relativeren. De voorbije jaren hebben we altijd carte blanche gekregen van het college. Misschien zijn we de laatste jaren te zeer verwend geweest. Daarom is de ontgoocheling zo groot.
Tot op de dag van vandaag is deze fietsenstalling nog steeds ingericht aan ons lokaal. De tijd van de voetbal- of volleybalmatchen met de gasten of onder de leiders is nooit meer teruggekomen.
Eerlijkheidshalve moeten we toegeven dat de fietsenstalling ook voor positieve gevolgen met zich heeft gebracht. Doordat de school er nu ook belang bij heeft dat deze stalling er iets of wat deftig bijligt, is het mogelijk geworden dat in 2002 het pad tussen de buitenpoort, de deur van het lokaal en de toiletten volledig heraangelegd kon worden met de financiële steun van het college.
DE BRAND IN HET LOKAAL
Zéér vroeg in de ochtend van 31 december ‘98 werd ik uit mijn bed gebeld, met de boodschap dat er een brand woedde in het lokaal. Op dat moment was er een zogenaamd werkweekend gaande, en er verbleven meer dan 15 leidsters, leiders en aspiranten in het lokaal. Ik vloog onmiddellijk in mijn kleren. En ik geloof dat ik nog nooit zo snel naar het lokaal gefietst ben als toen.
Ik weet nog goed wat het eerste woord was dat door mijn hoofd spookte toen mijn moeder me met die verontrustende boodschap wakker maakte: het was een ernstige vloek (die ik hier om redenen van welvoeglijkheid niet letterlijk weergeef). Twee motieven stuurden mijn gedachten in de richting van die vloek. Allereerst dacht ik: “Zeg dat het niet waar is…” Een vloek van pure verbijstering. Maar ten tweede bekroop me die beschamende vloek ook wegens het onmenselijk vroege uur. Want de avond voordien hadden we in de ‘poly,’ precies de zaal waar de brand uitbrak (en waartoe hij gelukkig beperkt bleef), als avondvermaak een cantus georganiseerd.
Toen ik aankwam in het lokaal, was iedereen reeds in veiligheid gebracht. De brandweerlui waren volop bezig de brand te blussen. Achteraf vertelde het hoofd van het commando me dat het een geluk was geweest dat de ‘poly’ gesloten was gebleven, en dat het werk van de vernietigende vlammen zo snel was opgemerkt. Bovendien vermoedde hij dat de oorzaak van de brand een kortsluiting in een oude diepvriezer was. Maar het kon net zozeer een niet goed uitgedoofde sigaret geweest zijn, die rustig de tijd had kunnen nemen om te smeulen in de zetel die op de diepvriezer stond. De ware toedracht van de feiten zullen we nooit weten (omdat het parket het niet noodzakelijk achtte dat er een gerechtelijk onderzoek werd ingesteld). De officiële versie is echter steeds die van de diepvriezer geweest, al hebben velen de geloofwaardigheid daarvan in twijfel getrokken.
Op het moment zelf was de oorzaak ook van minder belang. Ik was zeer blij om vast te stellen dat de groep efficiënt en snel had gereageerd. In feite was iedereen zeer bij de pinken, enerzijds geschokt door wat gebeurd was, anderzijds onmiddellijk bereid om hulp te verschaffen waar het nodig was. Crisiscentrum onmiddellijk na de ontzetting van het lokaal was het huis van Luc Roelandt en Elvire in de Hoogstraat. Zij zetten warme thee en koffie voor de verkleumde KSA’ers, en lieten ons allemaal op verhaal komen. Het was tevens in hun keukentje dat ik met de politiemensen het proces-verbaal opstelde.
Tegen goed half elf in de ochtend was de brandweer verdwenen, en vonden de haaien van de plaatselijke pers eindelijk tijd en gelegenheid om foto’s te trekken, interviews af te nemen en in kleine notaschriftjes gegevens neer te pennen voor hun verslagjes. Het is ontluisterend om van dichtbij mee te maken hoe onmenselijk op sensatie belust deze lui zijn, en hoe hongerig en meedogenloos op zoek naar leed om er anderen mee te vermaken. Het liefste wilde ik ze als een brutale beer uit mijn pels schudden toen, maar de eerlijkheid gebiedt me om toe te geven dat ik er noch de tijd, noch energie voor had. En tenslotte vormde hun misplaatste bemoeizucht een welkome verstrooiing voor sommigen onder ons.
Diezelfde dag nog bezocht ik de site met de verantwoordelijken van het college, met mensen van de verzekering, en natuurlijk kwam ook de pater een kijkje nemen. Allen waren erg aangedaan, en prezen het lot dat veel gruwelijker om zich had kunnen heen grijpen. Maar om een of andere reden besefte ik nu dat ik als bondsleider het hoofd koel moest houden, en van alles en iedereen moest opsteken wat van belang kon zijn voor ons en ons lokaal.
Achteraf op die turbulente dag en zijn talrijke gevolgen terugblikkend, kan ik misschien enkel met een even banale als authentiek ware gedachte voor de dag komen: we hebben er veel uit geleerd! Al gaat het natuurlijk om een les die we liever niet hadden geleerd…
HET PRIVE-WEEKEND VAN DE ASPIRANTEN ‘96
In het putje van de winter begin ‘96 trok de aspirantenban op weekend. Het was een initiatief waarnaar we allen hadden uitgekeken. De opzet was vrij simpel, maar heel waardevol: elke aspirant was verantwoordelijk voor een bepaald facet van de organisatie. De idee daarachter was dat je, eens je in leiding komt, toch steeds van alles moet regelen. Waarom dan niet bij wijze van ‘generale repetitie’ kijken of alles vlotjes loopt bij het opnemen van diverse verantwoordelijkheden?
Bij de verdeling van de taken was in onderling overleg rekening gehouden met ieders interesses en sterktes. Zo hadden er een paar voor eten en drinken gezorgd, iemand anders had een goedkope locatie gezocht, er waren er die allerlei materiaal verzameld hadden en nog iemand anders had het vervoer geregeld,…
Nu leek dat laatste facet van de organisatie wel degelijk een probleem te zijn. De reden waarom we de eerste avond niet rond 20.00u aankwamen op onze eindbestemming, maar slechts na middernacht, was de volgende.
Arnoud, alias ‘Bakker’, had het spoorwegentraject precies uitgestippeld. Hij beschikte thuis namelijk over het programma dat alle uurregelingen van de NMBS bevatte. De afspraak was dat de aspiranten vrijdag na schooltijd afspraken in Aalst, en dat ze de trein namen naar Leuven. Daar pikten ze mij op, en we zouden gezellig verder sporen naar onze eindbestemming. Gezellig is het alleszins geworden, ware het niet dat we naar mijn aanvoelen al meteen van in Leuven op de verkeerde trein zaten. Maar ja, de aspiranten dienden voor alles zelf te zorgen, en dus moest ik er mij maar niet mee moeien.
Nadat we evenwel al twee keer waren overgestapt en tenslotte elk groot en middelgroot station op de lijn Brussel-Aarlen aandeden, begon me een pijnlijke vergissing steeds waarschijnlijker te worden. Ik vroeg naar Bakkers reisplan, en peilde naar zijn bedoelingen. Het schoot me te binnen dat we zo snel mogelijk het treintoestel waarin we stonden moesten verlaten, en sito presto via dezelfde lijn in omgekeerde richting terug naar Namen moesten sporen. Het liep toen al aardig tegen half tien aan.
De reden van Bakkers vergissing bleek achteraf zeer begrijpelijk. Hoewel.
Vanuit Namen was er nog een trein naar Luik, en van daaruit geraakten we mits enig geluk naar Verviers. Aan het station van die grauwe stad bleken de mogelijkheden van het openbaar vervoer evenwel uitgeput. Er passeerde weliswaar nog een luttele taxi, maar op bussen moesten we niet meer rekenen. Het was elf uur, en de laatste bus naar onze bestemming bleek reeds twee uur tevoren zijn laatste rondrit te hebben aangevat. Bijgevolg zat er niets anders op dan een fikse wandeling door de vrieskou.
Ik herinner me nog flarden van die helletocht. We rustten uit op een verlaten brug over een oude spoorlijn, we telden de straatlantaarnpalen om ons de indruk te verschaffen dat we snel opschoten, we trachtten er de moed in te houden door wat te zingen, we bewonderden het ondergesneeuwde, zacht glooiende winterlandschap ‘by night’, we ondernamen een vergeefse poging om te liften,…
Enfin, na veel tranen en zelfs bloed (maar wegens de kou geen zweet) belden we aan bij het bejaarde koppel dat de weekendplaats uitbaatte. De oude mensjes waren zo vriendelijk geweest de verwarmingstoestellen aangestoken te hebben. Achteraf bleken ze dat eerder uit geldgewin gedaan te hebben, dan wel uit menslievendheid. Want geef toe, een hele school opwarmen voor nog geen twintig mensen, is een iets te enthousiaste maatregel. Zeker als je weet dat alle verwarmingskosten afgetrokken werden van de waarborg, en dat we van die school in feite slechts drie lokalen hebben gebruikt!
Niet dat we dat weekend van de ene organisatorische teleurstelling in de andere verzeild raakten. Integendeel, we hebben het later als een van de hoogtepunten van ons werkjaar geëvalueerd. Maar het was wel aan den lijve duidelijk geworden, dat je als leid(st)er wel met heel wat méér zaken rekening dient te houden, dan je op het eerste gezicht verwacht.
HET DRUGSPLAN
Op het leidersweekend in ‘97 in Eeklo – mijn eerste als bondsleider – beslisten we met de gehele leidingsploeg om in de loop van het werkjaar een drugsplan op te stellen. Sommigen onder ons hadden van de wenselijkheid daarvan reeds gehoord via contacten met andere groepen; anderen vonden het gewoon een goed idee; nog anderen achtten het niet echt nodig, omdat er zich geen probleem stelde; en tenslotte waren er een paar bij wie de hele opzet op een harde scepsis stootte.
In elk geval werd in het begin van het werkjaar een schema opgesteld, dat de verschillende fases van het tot stand komen van het uiteindelijke plan stipuleerde. Zo nodigden we eerst een toenmalige rijkswachter uit, die een zeer nauwgezette uiteenzetting kwam geven over het feitelijke druggebruik in het Aalsterse. Hij wees op de verschillende producten, de situaties waarin drugs meestal genomen worden, de wijzen waarop druggebruik gedetecteerd kan worden, het beleid van de politie en het gerecht, en hij gaf ook enkele tips voor het opstellen van ons plan.
Nadat we ons hadden laten informeren, vonden we het belangrijk om ten tweede met iedereen van gedachten te wisselen over het thema. Want het was duidelijk dat lang niet iedereen op dezelfde lijn zat. Voor sommigen konden drugs hoegenaamd niet, en moesten eventuele druggebruikende leden van onze bond verzocht worden om eruit te stappen. Deze harde lijn haalde echter nooit de bovenhand – gelukkig maar naar mijn mening. Anderen voeren een ‘liberale’ koers en gingen ervan uit dat een ‘jointje’, net zoals een pintje, in principe geen probleem mocht zijn. Ook deze radicale opinie heeft het niet gehaald – wat ik eveneens een goede zaak vond.
Op het einde van de bijwijlen zeer verhitte discussies bleek een breed draagvlak te bestaan voor een soort middenweg, gebaseerd op de logica van het gezond verstand. Aan de ene kant was er hoegenaamd geen plaats voor drugs in KSA-verband. Aan de andere kant vonden we het belangrijk dat druggebruikende leden en leid(st)ers niet gesanctioneerd, maar wel geappelleerd werden. We wilden in geen geval méér toestaan de wet, maar wel onze signaalfunctie waarnemen en onze verantwoordelijkheid opnemen.
Het uiteindelijke resultaat was een korte tekst van één bladzijde, waarin in zes punten onze visie en ons beleid samengebald werden. De tekst werd goedgekeurd op een bondsstaf in de lente van ‘98. We namen ons voor om hem elk jaar op leidersweekend in herinnering te roepen, voor te stellen aan de nieuwkomers, en – indien nodig – te wijzigen. Bij mijn weten hebben verschillende instanties later ons drugsplan als zeer evenwichtig en werkbaar geëvalueerd, en zelfs als voorbeeld voor andere groepen aangewezen. Voorts is het voor zover mij bekend nooit effectief in werking moeten treden…
Het Pansjenkamp.
Het was geen doen meer op den duur : leiders bleven bij de bond aanklampen tot hun vingerkootjes braken van leeftijd, ouderdom en uitdroging, hernieuwers lieten steeds weer delen van het lokaal verouderen zodat ze telkens werkweekends konden organiseren. Ogenschijnlijk gewone kampterreinen trokken ongemeen grote hoeveelheden toeristen aan, de shelter van de keuken werd stilaan viermaal zo groot als die van de leeuwkes, en de technische ploeg moest in beurten slapen.
Huisvaders bleven urenlang rommelen met oude slaapzakken, vrijgezellen verzonnen waanzinnige uitvluchten om in de tuin van de buren planken aan elkaar te sjorren of vuurtjes te stoken. Hieraan moest iets gedaan worden, het verlangen en het gemis waren té groot.
En ja, in het jubeljaar 2000 dat ongetwijfeld precies om die reden zo genoemd wordt, trokken de Pansjen voor het eerst samen op kamp. Ze hadden lang getwijfeld, over de beste periode om op kamp te gaan, over de optimale afstand van het kampterrein tot het (thuis)front, over de duur van het verblijf, over het meest geschikte moment om de kampbrief te versturen, over de naam van het gezelschap.
Sommigen hielden het op “oud-leidersweekend” of midzomerbezinning. Anderen vonden « papakamp » vertederend klinken, wat soms ook zo zijn voordelen heeft. Nog anderen opperden voorstellen die het verbruik van vloeistoffen voor de geest brengen. Uiteindelijk heeft het gezond verstand het gehaald, en besliste men heel gewoon op Pansjenkamp te gaan. Is de Pansj, of Hangbuik in de geschreven taal, immers niet ons aller trots, ons aller lot?
Dat eerste jaar in Vance maakten de Pansjen volop gebruik van de gastvrijheid van de bond, en werd er eigenlijk naadloos aangesloten op het bondskamp van 2000. Oudgedienden raakten helemaal van slag bij de geur van een américain, smaakten de geneugten van de traditionele kampkeuken, werden weemoedig bij de doorluchtigheid van een echte hudo. Bij het kampvuur elke avond kwamen oude kamplegenden weer tot leven, kregen luide liederen een grotere luister en ontdekten de Pansjen de diepere zin van hun meest kenmerkende attribuut : het kampvuurzetelje, een eerbetoon aan vele avonden in de staftent, maar nu verheven tot het summum van komfort.
Pleinspelen brachten de fysiek van de jongens weer enigszins op peil en aangevuurd door een gezonde kompetitiegeest werden heelder masten over het kampterrein geworpen. In een feilloze organisatie, een erfenis ongetwijfeld van jarenlange ervaring in de bond, was geen ogenblik voorzien voor ledigheid en geslenter : de ene schitterende activiteit volgde de andere op. Het bos-Rijck-sluipspel werd tot een nieuwe hoogte gebracht van tactiek, behendigheid en natuurbeleving. De herinnering laat ons nooit meer los.
In 2002 vierde de nostalgie hoogtij toen de Pansjen hun tenten en keukenshelter, zoals voorheen gracieus door de bond uitgeleend, opsloegen op de banaan van Maredsous. Technische kunde werd bevestigd, oude kameraadschappen werden uitgediept, en op de uitbundig zomerende bezoekdag ontdekten niet minder dan twaalf oud-KSAers tijdens een variante van het bos-sluipspel de betekenis van li Crochon : neen geen vogel, maar een korst brood met gesmolten kaas, en de naam van een uitmuntend plaatselijk biertje.
De dagtocht bracht de Pansjen door een donkere tunnel bij het gerieflijk heringerichte stationnetje, en na een steile bergtocht tot in de abdij van Maredsous, waar de aangestelden van de monniken in een aangenaam kader de vruchten van de dagelijkse arbeid serveren : eenvoudig bier, en aangepaste kaas, hesp en worst. Seigneur Jacques de Beaucourt ondervroeg ons bij het kampvuur over de christelijke Vlaamse volksaard, en vertelde ons over de dagelijkse problemen van de ingeweken land-adel in Wallonië. Op Pansjenkamp gaan aandacht voor cultuur en gezonde ontspanning hand in hand.
Wie ongelijk had was afwezig. Maar het is nog niet te laat, en nieuwe avonturen wenken voor steeds meer KSA-ers op inactief : ééns Pansj, altijd Pansj.